Wij gaan alzoo over tot de zilveren en koperen munten.
N" 7, een stukje, dat veel gelijkt naar de denarien van de Utrechtsche Bissehoppen
en Geldersche Graven alsmede der stad Nijmegen uit de vijftiende eeuw, doch
van minder goed gehalte, behoort ongetwijfeld tot de ulleroudstc van deze stad.
Op de vz. vertoont zieh de stedelijke arend binnen eenen parelrand. Wij
kunnen moeijelijk den ouderdom opmaken uit den vorm van dezen arend. Die
op den Tolbrief van 1347, door Mr. s. ibz. wiselitjs uitgegeven (Amsterdam
1827), is van andere gedaante. Ook een arend, voorkomende op bl. 228 van
dumbar’s Kerkelijk en Werelttijk Deventer, is van anderen vorm; een echter
aldaar komt in gedaante met dezen overeen. Het omschrift luidt:
►I- moHsnvK * d ■ ■ D K v e nm sB .'
Op de kz. is een Karolingisch kruis te zien, binnen eenen parelrand geslo-
ten. Omschrift:
fBOBSTflTS * DS * DffiVSBm.
Z. of K. B. weegt 0,4 w. Eigendom van den Heer stbicker te ’s Hage.
N" 8 , 9 , 10, 11, 1$, 13 en 14 zijn koperen bracteaten of dusgenaamde
holpenningen van verschillenden vorm.
N’ 8, die wij aan de Verzameling des Heeren keeb te Amsterdam ontleen-
den, waarin ze kwam uit die van wijlen den Heer s a m t , eenen ijverigen, doch
minvermogenden, Verzamelaar aldaar, bevat het wapen van het Oppersticht ter
zijde van dat der stad. Het gewigt is 0,425 w.
De overige, die zieh in onze Verzameling bevinden, zijn, met uitzondering
van N' 14, die bij Utrecht uit den grond kwam, alle in Overijssel gevonden,
en wegen ongeveer als N” 8; N° 9 namelijk 0,41 w.; N" 10 0,35. w.; N" 11
0,4 w.; N- 12 0,65 w.; N" 13 0,55 w.; NM 4 0,55 w.
N“ 15 ontleenden wij aan de Verzameling van Professor baart de la faille
te Groningen. Wat de naauwkeurig door ons geteekende figuren op de keerzijde
beteekenen, bekennen wij volmondig piet te begrijpen.
Op de vz. ziet men den stedelijken Deventerschen arend met het wapen-
schildje van het Oppersticht aan de benedenzijde. Omschrift:
>J< SßOBSrPTS DS DTiVSBFPR.
Het stukje weegt 1,3 w. en is van K.
N” 16 eindelijk, door ons aan de Verzameling des Heeren k e e r ontleend,
heeft op deszelfs voorzijde een arendje van veel minder ouden vorm dan op de
voorgaande muntjes, immers op de N' 7 . ' Ook thans omvpt een parelcirkel het
muntje, terwijl het omschrift luidt:
>J« SXiORSmTS * DS J DTSVSBIPBS.
Op de kz. ziet men een Karolingisch kruis binnen eenen parelcirkel, en in
het omschrift meenen wij te lezen: •
. . . BO DOMI #ec . . .
Z. B. weegt 0,3 w. Z®.
Wij gaan over tot de munten, die wij, op Plaat XII hebben laten afbeelden.
In de eerste plaats beschrijven wij dan de in volgorde zijnde N' 17.
Het is de oudste bekende Deventersche stedelijke munt met een jaartal, en
ook eene.der alleroudste Nederlandsche met zoodanig kennierk van den tijd
harer vervaardiging voorzien (1).
Op de vz. vertoont zieh de stedelijke arend in een parelcirkel en met het
wapenschild van het Oversticht (2) onder zieh. Het omschrift luidt:
<5< iBOBS' * BOV2S | DS * D77VSBW'
(1) Alleen in het buitenland, en wel van de Itijksstad Aken, komen er stedemunten
met oudere jaartallen voor. - - - .
(2) Dümbar zegt, dat dit gedeelde wapen, boven wit, onder rood, een teeken is van
eene vrije Itijksstad (Kerk- en wer. Deoenter, I , bl. 229), en dat Deventer dit achild ook
als tegen- of rugzegel bezigde. Hij- zegt verder: «Over de opkomst van dit schilt laet
«Philippus Knipschilds, de jure et privil. Civitat. Imperial. Lib. 2, Cap. 14, zieh aldus
«hooren: Civitates Imperiales quod attinet, has principio ä Regibus Pranco-Germanicis
«elypeo et insignibus donatas esse constat, idque colores ruber et albus, qui civitatibus
«praecipuis ad Ehenum supersunt, satis arguit. — Ten aenzien van welke roode en witte
«kleur, daer het Schilt van onze Stat insgelijks uit bestaet , Conradns Pentingerus in Ser-
«monibus Convivalibus dus gewaegt: Et, quia universa tune Germania Pranconibus sub-
«jecta erat, Germanis cisrhenanis imperitabant. Quorum civitates in signis et eörum armis
«coloribus non Eegum Pranciae. occidentalis, non etiam ranis nec liliis, sed Prancorum
«Germanorum, albo scilicet et rubeo usi sunt hodieque utuntur.»
Daarop laat d u m b a r volgen: «In welk jaer men allereerst het Schilt o p het rugzegel
«heeft begönnen te verbeelden is mij onbekent: vinde het egter reeds dus gebruikt in
«het jaer 1341.»
39