af te kündigen, mits niet tegen ’s lands oude gewoonten strijdende. Ten vierde
herhaalden zij, hoe nadeelig dit verbod voor den koophandel zijn moest. Ten
vijfde herinnerden zij de Landvoogdes, dat zij, bij het inwilligen van eene aan-
merkelijke gift van geld aan den Keizer, uitdrukkelijk vooraf bedongen had,
deze penningen met Overijsselsche munt te mögen betalen : welke voorwaarde
vervolgens krachteloos en zonder uitwerking was. Om alle deze redenen smeek-
ten zij den Keizer op het deemoedigst, dat hij de twee plakaten in Overijssel
onuitgevoerd wilde laten.
De Landvoogdes oordeelde, dat deze redenen geenszins voldoende waren om
van voomemen te moeten veränderen. Op het eerste antwoordde zij, dat het
er verre af was, dat zij kwade raadsüeden gevolgd had, door Overijssel met de
andere Nederlanden, ten opzigte van deze plakaten, gelijk te stellen, naardien
de Stadhouder haar raadsman geweest was. Het was ook onmogelijk, dat sKei-
zers beraming in zijne andere landen van uitwerking konde zijn, indien de deu-
ren in Overijssel geopend bleven. Zij wist ook tevens zeer wel, dat het de
ingezetenen in het begin eenigzins hinderlijk möest zijn; doch zij was verzekerd
dat, de ongemakken overwogen met de schade, die zij bij verloop van tijd van
de siechte vreemde munten te verwachten hadden, niet te vergelijken waren.
Aangaande het tweede, dat noch zij, noch de Keizer, immer gedachten gehad
hadden, om het aangegane tractaat te sehenden. Intusschen kwam het haar'
zeer vreemd voor, dat die van Overijssel zich op dit verdrag, in elk geschil,
beriepen, sehoon het, gelijk in dit geval, maar alleen de gehoorzaamheid, welke
zij den Keizer, volgens hunnen eed,, schuldig waren, betrof; ja zelfs al was er
geen woord van daarin te lezen, als in dit geval. Want het bleek zonneklaar,
dat die van Overijssel zich niet van de woorden costumen en usantien konden
bedienen, aangezien de gangbaarheid van alle siechte specien door een misbruik,
tot verderf van het Gemeenebest, na het gesloten tractaat ingeslopën was ; zelfs
eerst sedert weinige jaren door de schuld van de Muntmeesters der drie Hoofd-
steden van Overijssel, zonder dat die haar des Keizers vermaningen, zoowel schrif-
telijk als mopdeling door den Burgemeester Geerlof Dóys gedaan, hadden willen
luisteren. Dat de Keizer voor het overiga wenschte, dat hier zoowel nu als van
ouds allerlei munt gangbaar mögt zijn en niet behoefde verboden te worden ;
«i».,- dat het onmogelijk was allerlei Daalders, bijna alle in waardij verschiffende
, langer gangbaar te laten, gelijk uit eene daarbij gezondene lijst bleek. Betreffende
het andere, namelijk dat de Bisschoppen geene beramingen over munt-
zaken alleen hadden kunnen maken, de Landvoogdes ontkende ooit van dat voor-
geven eenig bhjk gezien te hebben, en hield staande, dat zulks in het tractaat
niet bedongen wai, en bovendien, sedert de aanneming van den Keizer tot
Erfheer, de muntzaken van hem immer alleen afgehangen hadden. Behalve dat
zij volgens billijkheid schuldig-waren, den Keizer, die a lle en het algemeene
welzijn beoogde, niet te wederstreven, en alsdan volgens redelijkheid verpligt
waren, het belang van sommige bijzondere personen, die de aanstokers van deze
tegenkanting waren, ter zijde te stellen. Op het vierde voerde de Landvoogdes
den Staten te gemoet, dat al was het waar, dat de koophandel met sommige
deelen van Duitschland door dit verbod zoude worden gehinderd, de nering
echter met de andere landen des Keizers zijn voortgang konde hebben; en, in
geval zij het plakaat niet uitvoerden, ophield, naardien het zijnen ingezetenen
verboden was, andere munt als de zijne te ontvangen. Het derde en vijfde liet
de Landvoogdes onaangeroerd, doch tot slot voegde zij in hären brief eenige
redenen, welke den Keizer bewogen hadden, om in zijne Erflanden in Overijssel
door zijn tweede plakaat te verbieden, dat het geld, in zijne munten gesla-
gen, niet naar buiten ’s lands gevoerd werd. Doch niettegenstaande dit alles
schreef zij, aan den Stadhouder, die naar Overijssel op reis was, gelast te hebben
, met de Staten over alle de aangeroerde zwarigheden te handelen, opdat
hetgeen tot ’s lands best beraamd was, eindelijk tot uitvoering zoude mögen
komen.
De Stadhouder , vervolgens op den 13 Januarij 1554 eene vergadering van
Ridderschap en Steden hebbende uitgeschreven, liet door Mr. Geerlof Doys de
Staten mondelijk tot het afkondigen der plakaten vermanen. Hij liet te gelijk
aanbieden, dat, wanneer de ingezetenen langer tijd noodig hadden om de Daalders
te verwisselen, hij uit naam van de Koningin-Landvoogdes den tijd van de
uitgaaf en omzetting van dit geld zoude verlengen. Dewijl de Steden met hare
gezworene Gemeenten hierover op nieuw moesten raadplegen , beloofden de Sta-
ten den 21 daaropvolgende hunne gedachten over dit voorstel te zullen uiten.
31*