gastvrij opgenomen door eene weduwe (Abachilda schrijft Hucbaldus, Averhilda
noemt haar Altfridus, eh Abrahilda het oude legendeboek', waarvan nader)-; doch
hij schijnt eerst gepredikt en gedoopt te hebben aan de overzijde van den IJssel, c
op de Veluwe. Daar werd, onder zijn opzigt, en op kosten der nieuw geloo-
vigen, de kerk van Wilpe gebouwd, zeker de oudste aan de boorden dezer
rivier, die nog in later tijd, sohoon op Geldersch grondgebied liggende, onder
het Kapittel van Deventer behoord heeft, zonder dat men de redenen daarvan
heeft kunnen opsporen (1). Niet lang daarna, toen het getal der belijders aan-
groeide, werd te Deventer een kerkjë gebouwd, en nevens dat eene woning.
Het stond op de zelfde plaats, waar thans het Lands-magazijn is, en werd toe-
gewijd aan de Maagd Maria. Het moet van een onaanzienlijk voorkomen ge-
weest zijn, sleohts van hout opgetimmerd en met stroo gedekt, gelijk de eerste
kerken. in deze landen meestal waren. Aan de vereenigde pogmgen van Mar-
cellinus en Lebuinus schrijft Brumanus (2) ook de .stichting der kerken te
Heemse aan de Vecht, te Oldenzaal en Ootmarsum toe, welke dus de oudste
in Overijssel zijn. Omirent de prediking van den laatsten onder de oostwaarts
wonende Saksers deelde de Heer p. c. molhuysen in den Overijsselschen Alma-
nak vom Oudh eid en Letteren des jaars 1836, dien wij hier op den voet ge-
volgd zijn, een verhaal mede uit een oud Legendeboek, op de Bibliotheek te
Deventer befustende, hoogst waarschijnlijk in het midden der vijftiende eeuw
geschreven. Het doet ons leed, dat wij dit naïve verhaal, dat de kracht van
het geloof in Christus ten duddelijkste aantoont, hier, volgens het bestek en den
aard van dit werk, niet kunnen opnemen.
De dood van Lebuinus moet, gelijk Dumbar bewezen heeft, plaats gehad
hebben den 12 November 777. Maar nog gedurende zijn leven veroverden de
Saksers Deventer. Zij verzamelden, schrijft Altfridus, een leger, verjoegen de
Christenen, en leidden de nieuwe kerk in de asch. Hij zelf was genoodzaakt
(1) h . v a n h e u s s e n en H. v a n nun, Kerk. Oudh. D. VI, bl. 511.
(2) Bes Transisalanicae bij d u m b a r , Anal. I I, p. 54. Doch b r u m a n u s schijnt daar-
in met h e d a en andere Schrijvers te dwalen, dat hij Lebuinus voor eenen medgezel van
Willebrordus houdt.
naar Utrecht te wijken, alwaar hij Kanonnik van St. Salvator was, doch keerde,
na het wijken der vijanden, terug en herbouwde zijne kerk. Zulks is het alge-
meene gevoelen, ook door Dumbar aangenomen (1). Doch bij Hucbaldus komt
deze verstoring der nieUwe kerk meer als een werk van de nog onbekeerde in-
woners der stad zelve of van den omtrek voor. Verbitterd tegen den man, die,
gelijk zij zieh uitdrukten, de hoofden op hol bragt, de zinnen verbijsterde en
de zeden verkeerde, stormen zij op de kerk aan, steken die in den brand, en
verdrijven de Christenen.
Zeker is het, dat in 778, dus een jaar na den dood van Lebuinus, het on-
rustige volk der Saksers nogmaals het hoofd opgestoken en de stad met de kerk
geheel verwoest heeft. De verovering ging met den moord van vele ingezetenen
gepaard. Nadat Karel de Groote deze onverzoenlijke vijanden teruggedreven
had, zond Albricus, de vierde Utrechtsche Bisschop, Ludgerus derwaarts, om
den droevigen toestand, waarin het Christendom gebragt was, te herstellen.
Deze, van geboorte een edele Vries, had zijne geleerde opvoeding eerst in de
Utrechtsche school, v.ervolgens bij den beroemden Alcuinus in Engeland ver-
kregen. Hij kweet zieh van den opgelegden last met ijver, en herbouwde de
kerk veel sierlijker dan te voren. De Saksers hadden naar het gebeente van
Lebuinus met doUe woede gezöcht, zonder het te kunnen vinden. Toen Ludgerus
reeds de grondslagen der nieuwe kerk gelegd had, verscheen hem (melden-
deszelfs levensbeschrijvers) Lebuinus in den droom, en wees hem de plaats aan,
waar het te vinden was, aan de zuidzijde van het nieuwe gebouw. Zoo ging
het in de middeleeuwen met de wonderverhalen. Ludgerus heeft vervolgens in
Vriesland het Christelijke geloof uitgebreid en is als eerste Bisschop van Munr
ster gestörven. Het gebeente van Lebuinus werd met dat van Marcellinus en
Radboud, veertienden Bisschop van Utrecht, in eene prächtige kist of kast van
zilver in de Hoofdkerk, aan Lebuinus gewijd, bewaard. Doch toen in 1578 de
stad onberekenbaar veel te lijden had van de bezetting, in dienst van Don Jan
van Oostenrijk en den Koning yan Spanje; toen zij door het voorschieten der
leening uitgepUt was, en de Soldaten geene betaling kregen, vielen deze den
(1) Kerkelijk en Wereldlijk Deventer, I. bl. 181.