en een half once, dua te'zamen 157 mark en 5 oncen, hetgeen uitmaakt, tegen
75 stuks in het mark, een getal van 11,822 gemimte stukken. Waarschijnlijk
bestaan er op de geheele wereld thans geene 22 van die stukken meer, en zijn
alle de anderen of later ingetrokken of allengskens versmolten geworden.
Uit eene afzonderlijke nota blijkt, dat gemunt is naar de ordonnantie van
1534 tot in het jaar 1535 aan goud 623 m. 1 onc.
Terwijl op 18 Julij 1537 nog is opgenömen 148 m. 2 ono.
Deze waren de stukken, afgebeeld op onze Plaat X , onder N 7, werwaarts
wij düs voorloopig hier moeten verwijzen.
Wij hebben dan gezien, dat er in 1539 toegestaan werd om te mögen mun-
ten ii eenen gouden penninck op den voet ende ordonnantie van den gouden
ii carolusgulden, // die 1 ganck ende loop u zoude hebben | tot vier ende twintigh
n stuyvers ende sal wesen van — 74| in het Trooische mark, wegende 2 En-
n gels 4ts5 aas.// Het goud zoude zijn van 15 karaat, geallieerd met 7 karaat
fijn zilver en 2 karaten koper, enz. enz.
De in gemelde bovengenoemde Ordonnantie voorgeschrevene type is, gelijk
wij boven reeds mededeelden, nimmer geslagen geworden. In het genoemde
jaar 1539 gaven de steden wederom bewijs van het op prijs houden hunner Privilegien.
De Keizer namelijk, onder dagteekening van 1 Julij, eene evaluatie
van gouden- en zilveren munten voor zijne Erf-Nederlanden hebben de doen uit-
gaan, en Ridderschap en Steden van Overijssel deze om redenen niet aannenu:-
lijk achtende, maakten den October van dat jaar, in overleg met den Stad-
houder, insgelijks eene, die daarvan afweek. Zij lieten beide nevens elkander
op het zelfde blad drukken, om alzoo te toonen, dat zij dat regt had-
den en niet wildern prijs geven, op welke omstandigheid zij zieh in later tijd
nog hebben beroepen. Ons wordt zulks medegedeeld door Mr. w . h . cost jo r -
den s in den Overijsselschen Almanak voor Oudheid en Letteren, 1854, bl. 55,
die meldt, dat het stuk nog in het Deventersch Archief voorhanden is. Het is
afgekondigd 12 November 1539. Verg. Meyseboek, St. Agnetendag 1554.
Onder N" 4 geven wij eene dito munt als de N" 1—3 , doch deze is ons nimv
mer anders dan van Zwolle voorgekomen. Hoogst waarschijnlijk bestaat deze
muntsoort echter, immers bestond zij,.pok voor Deventer en Kämpen.
De type van dezen goudgulden (zoo heette de munt in de wandeling) is even
als van de vroeger beschrevene.: Het omschiift luidt op de vz.:
KAROLVS * ROMANO' * IMPER' * 1546.
en op de kz.:
* MO' * NO' * TRIV'CIVIT' * IMPERIA' * D * C * }.
Deze munt is ook afgebeeld in het Supplement aux Monnoy es en or du Cabinet
de S. M. l’Empereur, Vienne 1769, page 84.
Weegt 3,08 w. Kabinetten der Heeren van dam, keer, serrtjre, als-
.mede van de Leidsche Hoogeschool.
Het jaar 1548 leverde al weder moeijelijkheden met de Landvoogdes. Niet
vreemd, daar het blijkbaar streven vtm den Keizer was, zoo veel mogelijk, een-
parigheid in het muntwezen te brengen, en het gangbaar zijn van min göed
geld tegen te gaan, ’t geen bij het bestaan van de verschillende Munthuizen en
de tegenstribbeling van de belanghebbenden inderdaad bezwaarlijk ging, en het
wel slagen van goede maatregelen hoogelijk in den weg stond. De eene moeije-
lijkheid gold het Keizerlijk plakaat op de munt van 11 Julij 1548, waarvan de
publicatie door den Stadhouder, den Graaf van Buren, aan Ridderschap en
Steden sehriftelijk gelast werd en waartoe deze ongenegen waren. Zij vonden
daarin meer dan eene bepaling, die streed met de privilegien, bij het tractaat
van 1528 zoo plegtig bevestigd, maar vooral was het een bezwaar, dat alle niet
gewaardeerde munten verklaard werden voor billioen, waardoor der Steden munt
ten verderve gebragt, en aan de menigvuldige gemeenschap met de omliggende
landen en de westelijke streken van Duitschland groot nadeel werd berokkend.
In de tweede plaats had de Koningin, uit naam des Keizers, bij placaat van
den 4 September van dat jaar de in 1546 geslagene guldens voor billioen verklaard,
omdat zij te ligt waren, en ook dat moest worden gepubliceerd. Bij de
verdediging werd dit ten stelligste bestreden, en uitvoerig aangetoond, dat men
daarin bij andere goede munten geenszins ten achteren was. Pen en mond van
den meergenoemden Secretaris Verheyden, bijzonder te Brussel, waar hij nevens
anderen over deze zaak handelde, stonden hierbij inzonderheid ten dienste, en
bragten te weeg, dat de gevofderde publicatie van beide placaten werd uitge-
steld en geschorst, mits de drie steden geene guldens meer deden munten met
28 '