dat die geest vooral steuhde op de veiligheid, welke zulke sloten aan hunne
bezitters en derzelver aanhangers beloofden. Natunrlijk was het derhalve, op de
uitroeijing of althans vermindering van zoodanige schuilplaatsen bedacht te z ip ;
en waarlijk, laat de zelfde Sehrijver er met juistheid op volgen, zoo ooit de
heerschzuchtige bedoelingen van de Grooten der aarde met het nut der onder a-
nen gepaard gingen, deden zij dit in het tegenwoordig geval. De begeerte tot
onafhankelijkheid, waarvan wij gewaagden, was met geboren uit een geregel
besef van de voordeelen der wäre vrijheid, maar liever uit drift tot volmaakte
toomeloosheid en het ongestraft plegen van roof en allerlei geweld. De onveng-
heid, hierdoor veroorzaakt, drukte inzonderheid den koophandel, aan welken de
steden hare opkomst en rijkdom te danken hadden, en deze konden met voor-
bijzien, hoezeer die rijkdom aUeen haar in staat stelde om hare voorreg en van
tijd tot tijd door de Landsheeren te doen vermeerderen, en hären invloed m
’s lands zaken ongemerkt uit te breiden.
Schoon uit verschillende inzigten was dus het belang der steden hier me ^
der Vorsten verbonden. Zulks had reeds in 1352 eene plegtige overeen öms
te weeg gebragt Aussehen Jan van Arkel en de steden Deventer,. Kämpen en
ZwoUe. Men zoude eendragtig beletten, dat iemand in SaUand, buiten. hun
verlof nieuwe vestingen aanleide of de oude vermeerderde; men zoude zelfs niet
toelaten, dat iemand buiten ’s lands, doch zoo nabij de grenzen, dat er hmder
van te duchten wäre; iets diergehjks ondername; en men zoude krachtig zorgen,
dat de ingezetenen van land of steden, zoowel als de vreemde koopkeden voor
alle geweld werden bevrijd. Dit tijdelijke verbond van van Arkel werd door
Floris van Wevelikhoven voor eenen onbepaalden tijd vemieuwd. Hoe ster
men zieh hieraan hield, kan blijken uit de brieven, in de jaren 1389 en 14
door de Heeren van Rutenborg en in 1391 door den Heer van Buckhorst af-
gegeven, waarbij zij beloven hunne sloten niet verder te zullen versterken dan
het hun thans door den Bisschop-en de drie steden vergund was, en die sloten
ook nimmer ten nadeele van deze te zullen gebruiken.
„De steden,» aldus-gaat de Sehrijver van den Tegenwoordigen Staat m zipe
zeer juiste redenering voort, »niet voldaan met deze besnoeijing van de magt
der Edelen, zöchten ook, zoo veel mogelijk, haar gezag mt te breiden Qver
die sterkten, welke de Bisschoppen zelve tot ’s lands beveiliging onderhielden,
en de gedurige geldeloosheid dezer Heeren stelde haar tot het bereiken van
dit en diergelijke oogmerken in staat. - Henrik van Stakenborch had uit het
kasteel den Arkelstein, dat hij in pandschap bezat, zoo veel roof en verwoesting
in Salland aangerigt, dat de Kerkvoogd er ernstig op bedacht begon te zijn om
hetzelve te lossen. De penningen, hiertoe vereischt, werden hem ten jare 1380
door de drie steden öpgeschoten, doch daarentegen moest hij beloven, dat de daarop
te zetten kastelein, in eene van de drie burger zijn, en zoowel den eed aan haar
als aan hem afleggen zoude. De Deventerschen bedongen daarenboven nog een
gewi'gtig punt: dat namelijk, zoo dikwerf een der eigenaren van een Overijs-
selsch slot geweld pleegde, de Bisschop gehouden zoude zijn, op hun ontbod,
zijne magt bij die der steden te voegen, en het zoo lang te belegeren, tot
dat men het ingenomen, of althans genoegzame voldoening zoude gekregen
hebben.
Eindelijk kan men hier, om in den staatkundigen geest dezer tijden eenig
inzigt te krijgen, nog bijvoegen, dat de drie steden zieh thans ook plegtig aan
elkander verbonden, om aan geenen burger te vergunnen de bewaring van eenig
slot op zieh te nemen, zonder verlof van Schepenen en Raad van dezelfde stad (1).
Deze eensgezindheid der drie steden leed middelerwijl geen kleine' inbreuk
door een geschil over de plaats waar de Klaringe of Bank van beroep (het pro-
vinciale Hof van appel) gespannen behoorde te worden. Deventer beweerde
hiertoe uitsluitend geregtigd te zijn, terwijl de twee andere staande hielden,
dat de Bisschoppen van oudsher in dit stuk naar hun goeddunken en omstan-
digheid van zaken hadden gehandeld, en te gelijk vorderden, dat de eerstge-
melde daaromtrent geen voorregt boven haar zöude genieten. De zaak liep al
hooger en hooger; zelfs Keizer Wenceslaus kwam er bij; te pas, door wien aan
Deventer groote' lof werd toegezwaaid wegens de diensten door haar aan het Rijk
bewezen. Na vergeefsche tegenstribbelingen, zagen Kämpen en Zwolle zieh ten
laatste, ten jare 1392, genoodzaakt het betwiste voorregt aan hare mededing-
ster bij bezegelde brieven toe te kennen. Ondertusschen was deze onmin
(I) Dümbak, Deventer, bl. 562, aangehaald in den Tegenio. Staat, bl. 110.
10