vele Sehrijvers (1) melden, dat de brand eene gansche maand geduurd zoude
hebben. Doch zulks verwondert ons niet, wanneer wij lezen wat wijlen Mr.
h. o. FEiTn ömtrent de belegering, zamenstelling en vernietiging van dit kas-
teel mededeelt in n i j h o f f s Bijdragen voor Vaderlandse/ie Geschiedenis en Qitd-
heidkunde, D. I , bl. 212 en volgg., sprekende over de groote gebouwen van
-dien tijd:
»Deze honten kasteelen hadden, door de - zware palen, waarvan zij waren
» opgebouwd, eene hechtheid en vastheid, die ons thans ongelooflijk sohijnen.
»Wij vinden daarvan een treffend voorbeeld in de Overijsselsche Geschiedenis.
»Toen de Utrechtsehe Bisschop Floris van Wevelickhoven, ten järe 1880, met
» hulp van de Heeren van Egmönd, van IJsselstein, en van Ärkel het Huis
ji Eerde bij Ommen, dat slechts een houten kasteel was (2), belegerde, deed
i i hij voor hetzelve oprigten eene groote blijde; zijnde een stevige balk, die zoo-
ii danig met touwen gespannen werd, dat h ij, plotseling losgelaten zijnde, bij
n het öpwippen zware steenen in de hoogte wierp en tot op verren afstand weg-
» slingerde. Met deze blijden wierpen de belegeraars steenen tegen het kasteel,
»die meer dan 1300 pönden gewigts hadden. De oude Kronijksehrijver, die
»dit merkwaardig beleg verhaalt, zegt van deze steenen: »«ende sy seaden
»»den houten huse niet, want die stenen steyten daer weder of, oft ballen
u v geweest hadden, want die stilen ende balken waren so dicke alse molenstan-
iiii ders, ende stonden by dichte, die een by den anderen, mer dat steenwerc
»»worpen sy alle te stucken.»» »Dit kasteel — was zoö sterk, dat Evert van
ii Essen daarop alle magt trotseerde, en wel bijzonderüjk ook die des Bissohops, want
»hij: »v/tooch an hem vele bosch van den lant ende luden van Sallant, die den
»»Bisschop van Utrecht toe behoorden.»* »En niettegenstaande de hulp van
» de drie magtige Heeren, welke wij genoemd hebben, en die opkwamen:
»»mit alle dät sy brengen conden, ende daertoe vele ridderen ende kneöh-
»» ten ,»» »Zoo heeft de Bisschop nogtans, met eijne geheele krijgsnaagt,
(1 ) Append, ad Chron. bekae; abent toe boecop en bevius 'na hem.
(2) Deze woorden worden kort hierna gedeeltelijk wedersproken, waar oök van steen
melding gemaakt wordt.
» het — nog maar bij verdrag kunnen innemen. De Bisschop slechtte daarop
»het kasteel, bij welke gelegenheid de Geschiedscbrijver nog wel, alß eene bij-
»zonderheid, ten aanzien van het hout aanteekent: »»ende die Biscop dede dat
»vcasteel nederwerpen, mer dat houtwerc was so sterc, datmens mit geenre.con-
»» ste ontsloepen mochte. Ende, doe stae men den brant daer in , ende ’t bernde
»» een gantse maent lang,»«'
»Men moet daarbij vooral in het oog houden,» laat de Heer f e it h hierop
volgen, »dat het. hout der vorige eeuwen veel vaster, kern voller en zwaarder
n schijnt geweest te zijn dan het tegenwoordige.» Zulks meenen wij echter zeer
te mögen betwijfelen; maar het waren hoogst waarschijnlijk eeuwenoude eiken,
die voor den bouw van het kasteel Eerde gebezigd zijn, en zulke eeuwenheu-
gende, ijzerharde boomen zijn in onze dagen zeer schaarsch geworden. Wij
twijfelen echter niet of een eik van twee ä drie eeuwen zal heden ten dageinons
vaderland nog even sterk en hard hout opleveren als in de dertiende en veer-
tiende eeuwen het geval was.
Doch keeren wij, na deze lange uitweiding, tot de daden van Floris van
Wevelikhoven terug.
Dne. andere sloten, namelijk J o e le n , Lage en Gerner, ondergingen kort
daarna het zelfde lot (1 ) , en waarschijnlijk zoude zieh dit mede tot. het Huis te
Laar, dat de Deventersehen inzonderheid vijandig waren, hebben uitgestrekt,
indien niet Egbert, deszelfs bezitter, • het hoöfd in den schoot had gelegd, en
door onderwerping den slag afgekeerd,
Ook in 1381 werd Zweder van Schuilenborchs kasteel ter Molen door den
Bisschop vernield.
Men zal in ons verhaal bespeurd hebben, dat sedert eenigen tijd het innemen
der sloten van ’s lands Edelen steeds door derzelver geheele vermeling werd ge-
volgd. Zoo weinig, zegt te regt de Schrijver van den Tegenwoordigen Staat,
als den overigen Vorsten van dit tijdperk, kon den Utrechtschen Kerkvoogden
de opmerking ohtglippen, dat niets der oefening van hun gezag zoo zeer in den
weg stond, als de geest van onafhankelijkheid, welke deze Edelen bezielde, en
(t) Zie de plaatsen van d üm ba k , aangehaald in den Tegemwordigen Staat, bl. 105.