ook omirent den sleeschat (dien zij echter van de placken, halve placken en
duythmers niet verschuldigd waren) leze men de Ordonnantie, des verkie-
zende, zelve na.
Is het ten opzigte der Muntovereenkomst van 1479 zoo niet zeker, althans
hoogstwaarschijnlijk, dat er soortgelijke munten door de stad Groningen geslagen
zijn geworden, als door de steden Deventer en Kampen, zoo blijkt het thans
uit de tegenwoordige Ordonnantie, dat Groningen grootendeels andere munten
sloeg, dat is van geheel andere type, echter van goed gehálte. Wij lezen toch,
//dat de stad Groningen zal doen munten op den gouden Rijngulden, twaalf
a Jagers van hare munt of wel vierentWintig van hare vliegers (1), genaamd
//zwarte stuivers, welke 12 of 24 zilveren penningen, volgens de Zetting, even
//goed zouden zijn als 20 Deventer, Kamper of Zwolsche .stuivers, d. i. dat 6
a Groningsche jagers of 12 vliegers dier stad zullen maken 10 Deventer, Kam-
II per of Zwolsche stuivers. Daama zouden die van Groningen laten munten
//halve oortjes, plakken en halve plakken op'de zelfde waarde; tewetenl2 Gro-
//ningsche plakken op zulken jager, en 6 dito plakken op zúlken vlieger of
»zwarten stuiver, en daarna klein geld volgens zijne waarde.'//
Tusschen 1488 , het laatste jaar, waarin wij Groningen in muntverbond met
de drie Ovérijsselsche steden aantteffen, en 1584 schijnt er geene behoefte aan
eene nieuwe bepaling omtrent het vervaardigen van inlandsch geld in Overijssel
bestaan te hebben, althans niet in het algemeen en dus door de drie steden
gezamenlijk geslagen. Munten der afzonderlijke steden, zoowel van Deventer
als van Kampen en Zwolle, zullen wij later in dit tijdvak genoegzaam aantreffen.
In 1534 was er weder behoefte aan gezamenlijk geslagene munt; men bei
sloot daartoe, en nu niet, als vroeger, voor eens¿ maar wel om duurzaam te
zamen te munten.' De drie steden namen als Muntmeester aan Willem van
Vierssen.
Het eerste ijzer werd te Nijmegen gemaakt, en den snijder daarvoor gegeven
een vette os, ter waarde van 17 Philippus guldens. Deze ijzers of Stempels
(1) Het komt ons voor, dat beide benamingen ontfeend zijn van de op de munten
afgebeelde arendeti.
bleven het eigendom der drie steden, en de Muntmeester moest bij het eindigen
der commissie, of wanneer zuiks, werd gopdgevonden, ze weder overgeven.
Jammer is het, dat van al de muntstempels bijna niets is overgebleven. Zoo
mejdt ons Mr. w. h. c o s t jo r d e n s in den Overijsselschen Jbnanak voor Oud-
heid en Letteren voor 1854, bl. .47: //Slechts die van de zoogenoemde Portu-
galozers, in 1640 gemunt, bevindem zieh n o g te:. Deventer.// [Wij meenen
echter, dat er zieh op het stadhuis te Kampen nog Stempels bevinden.]
Even min nu als later’, was er voor de munt eene bepaalde inrigting of ge-
bouw, maar bezigde' men daartoe, zoowel te Deventer als elders, bijzondere
huizen, hetgeen te minder zwarigheid had, omdat aan het munten in die dagen
zoo weinig omslag verbonden was. Vergelijk onze Mimten .der Graven eh Hertogen
van Gelderland, bl. 120, 135 en 145. De Muntmeester moest zelf de
woning huren en kreeg daarvoor eenige tegemoetkoming. En zoo was het ook
met den stedelijken Muntmeester. Een huis beneden in de Rijkmanstraat te
Deventer was voor 1619 onder den naam van de Munt bekend.
Eerst weinige weken was de genoemde munt van 1534 in working, toen de
Steden daarover door de Xiandvöogdes, Koningin Maria, werden lästig gevallen.
Zij schreef op den 18 Octoher 1534 aan den Stadhouder Schenck, dat zij ver-
nomen had, dat die van- Deventer wilden doen slaan gouden en zilveren penningen
met de wapens van Z. K. M. haar broeder, op den voet van de Munt
van Gehe, waartoe reeds werklieden en munters uit Antwerpen derwaarts waren
vertrokken; dat zij niet wist op wat titel of uit wiens bevel dat gesehiedde; dat
de Geldersche penningen, minder waard zijnde dan die van Z. M., de Stadhouder
zieh daaromtrent moest informeren, en het munten doen ophouden,
waartoe deze bij het mededeelen van den brief ook op den 12 November last
gaf. Bij eenen anderen brief van 1 December drong zij aan op het overzenden
van afschriften van de Privilegien. De steden antwoordden op den 20 December,
dat zij de teekenen gebruikten, waartoe zij als Rijkssteden de bevoegdheid
hadden; dat zij niet op Gelderschen voet muntten, maar naar eigene Ordonnan-
tien, waartoe zij door diverse Vorsten geprivilegieerd waren, t geen door Z. M.
bij het traktaat (in 1528 , zie ohze Inleiding hier boven, bl. 130) was bevestigd;
dat zij daarvan steeds het rüstige bezit hadden gehad, en boven menschen
36*