
IJ
I 1 il
»I «IJ
jv .y
m
A. Gy kent het zeer we] vari naam en
aanzien p doch ik tw y f e l , o f g y iets vah
deszelfs verwonderiyk maakfcJ w e e t, ik doe]
op den MOL.
V. Op den M o l! Is die dan van een ver-
• wonderiyk maakfel? Een zo veragt, onnut
» en fchaadelyk Dier ! >
A. Niet zo haasdg Í Leg ook hier uwe
vooroordeelen af. De Sehepper heeft dit
Dier met ß grootfte overleg gemaakt, (dus
zou ik my uitdrukken, indien er één zyner
Werken ooit met eenig overleg toegefteld
was geworden} dan, dit niet zo z y n d e ,
(want zyn wys Verftand kent geen overleg}
moet ik liever zeggen , dat dit Dier de uE
terfte blyken van Wysheid vertoont. ■
V . W y s my dat toch aan ! ~
A. Hoewel men, nu en dan, in pns Vader-
land witte Mollen vindt, behooren ze egter '
eene zwarte Koleur te hebben. Deeze is
ook hun e ig en : want het wit zou weinig
baaten , en telkens in eene zwarte aarde be-
morst worden. Z y moesten niet te groot vari
lichaam zyn , om dat anders derzelver loop-
graven de tuinen en veJden door de wydtc
te veel zouden befchaadigen. Z y zyn voorzien
met k o r te , b re cd e , fcherp gen'agelde
Pootjes , dewyl de loopgangen geene hooge
gewelven hebben. Deeze Pootjes zyn ge-
Yorrad gelyk fpaaden en houweelen, om den
gi'Qrid
grond I0S te hakken ', en dus gemakkelyker
de holen en g a n g e n die als zo veele veilige
loopgraven z y n , te, kunnen maaken, en
de ingetrapte» aarde weg te fchoppen. Z y
hebben een aartig Snuitje 7 om den nu los-
gemaakten ■ grond' tc kunnen -opvroeten , en
zien met Oogjes, niet ve el-grooter dan cen
groote fpeldeknop; dus zeer- klein , . vermids
ze 'niet veel lichts in het duistere noodig
hebben. Diep zyn deeze Oogen in een hol-
letje .gezonken, om geen-nadeel te lyden in
de ondergravingen ; met hairtjes omringd ,
welken » z y kunnen uitfpreideirT om®, • des
noods, wél te kunnen zien. Ze hebben Oo ren
, niet , die buiten ß lichaam ftaan , gelyk
die der andere Dieren : want zodanigen
zouden hen hinderen ; maar die de gedaante
van een gaatje vertoonen, geplaatst tusfchen
den hals en de fchouders, met digt en fterk
Hair bedekt , om ze tegens de ongemakken
der invallende aarde, te ■ befchermen , welke
verwonderlyk aartige gevormde Oortjes fcherp
van gehoor zyn , en de minfte klanken in
deeze onderaardfche gewelven ligtelyk vangen.
Denk nu aan ß geen ik U gezegd heb
van de konstige Ooren des Menfchen (I.
Deel bl. 262 , 263) denk aan deeze kleine
Oortjes, aan ß fyne gehoor deezer Dieren,
en herinner ü , dat een Almagtige dezelven
vormd e, d ie , wat taai ook het Ongeloof
l y ver-
® I;
::'n il i ' "
. 'te AI
i : '