
T ' i : !l I /
fj‘ 11 I
ä P
1 9 6 b e e n d e r e n d e r v o g e l e n »;
Hoenders en Musfchen , wel - met Merg ge*
vuld zyn ; maar dat de Beenderen dqf geenen
, die hoog en lang moeten vliegen , gelyk
alle Roofvogelen , geheel hoi zyn , alleen
doorweeven met een Beenvlies , vo l
Bloedvaten ; en het geen verwonderlyker is ,
dat de L u c h t , door de inademing , in deeze
Beenderen indringt, en telkens vernieuwd kan
worden. Mögen kleine V o g e lt je s , niet hoog
noch laag vliegende, door het Merg in de
Beenderen zwaarer zyn ; moeten dan n ie t ,
dus kan men vraagen, de anderen zonder
M e rg , en dus ligter z y n ? Kunnen niet de laat-
iten , door deeze ruimer bevatting der L u c h t,
in langen tyd minder adem haalen ? Dient
zulks hun niet beter in de hooger en dunner
L ucht , waar de ademl.aling bezwaarlyker
valt ? En is dan het Merg altoos noodig tot
den groei en bevogtiging dnr Beenderen ?
W y moeten op deeze nieuwe ontdekking
Verder gaan denken ; doch ons voor al te
haastige befluiten hoeden. G y ziet er eene
nieuwe verwonderlyke fchoone p ro e f der
Godlyke Wysheid in , die voor den groot-
ilen Geleerden dus verre onbekend was gebleeven
; hoewel anders de Vogelen zo dikw
e r f onder onze handen komen. Befluit daaru
i t , dat w y nog maar de eeritelingen der
Godlyke Scheppinge beginnen te kennen ,
j a ve rie ^van de volmasktheid zyn,
V . Gy
p a a r e n d e r v o g e l e n . 1 9 7
V . G y leidt my van de eene verwondering"
tot de andere, die al hooger en hooger
gaat ; gy houdt my in eene geduunge
opgetogenheid over de Wysheid van G o d !
A D it maakt juist de Kennis en de Befchouwing
van Gods Werken , behalven het
n u ttig e , tot eene der vermaaklykfte Weeten-
fchappen, welke niets minder dan de ver-
fmaading der Menfchen , te lang en te veel
ondergaan'^ verdiend heeft.
V . Eer gy verder voorgaat , zeg my ,
waarom vliegen daar die twee Musfchen elkander
zo driftig nai?
A. Om dat ze gepaard zyn ; welk paaren
o o k ’ al mag gade geflagen worden. ’ tM a n '
n e t ie , onder alle Vogelen in vryheid leevende
, paart , volgens eenen vastgn regel m
de Godlyke Onderhouding , ora verwarringen
te voorkomen, met een W y f je van zyne
foort. Met Eigenliefde , even geiyk w y , bez
e t , flaat h e t , eene ega zoekende,, geheele
vlugten van W y fje s gade , zo lang , tot dat
het er een onder vindt , ’ t welk dezelfde
vlakken heeft als hy , en op dezelfde w y ze ,
z o n a m o g e lyk , gefchakeerd is , waarop hy
vervolgens v e r lie ft, en het zieh ter ega kiest.
V . Ik verwonder my bier over ?
A. G y zult U mogelyk noeh meer verwonderen
, als ik z e g , dat dit o o k onder de
Menfchen plaats h e e f t ; wanneer geeu ei-
N 3
1. 7 I
1,
i.
l\