
î, : I
i I
< í í : f t . K T
B S ®tî ; 1
IF» ft;
IS-»
I 1
t ■ i'-
T H <1
1 3 4- T r e k k e n e n b ly v e n d e r v îs sC h e7
neer de tyd van vertrekken gekomen is /
gaan z y , na dat onze Visfehers eenige mil*
lioenen gevangen, en er de Vaderlandfche
Markten rykelyk van voorzien hebben ¿
weer naar den Oçeaan ; komènde, in ß vol*
gende jaar ,• gezet wederom ----- G y kunt
van de menigte der gevangen’ Steuren ; Zal*
men , en Elften hieruit oordeelen , dat men
e r , te GeertruideTberg, in den jaare 1740^
voor zev em ntv intig duizend guldens v e rk o g t;
en ; in de voorige Eeuw , hadt men tyden ;
waarin men er voor vierè’nvyftig duizend gal*
dens leverde. Dus fehikt g o d dit trekken
der Visfehen, gelyk dat der V o g e len , öiH
ons een ander , nieuw en aangenaam voecE
fel te geeven , ’ t geen wy anders misfen
zouden. Moet g ÿ niec hieruit erkennen , dät
alle zyne Verordeningen in de Schepping
heerlyk en goed zyn ? W ie beveelt toch
deeze Schepfelen de Zee te verlaaten , ons
te bezoeken , en zieh zelven in onze han*
den te ftellen ?
V. Ik verwondere m y , k e k e ily k , ovef
deeze nieuwe proef der groote Voorzienig*
heid ; doch neem my niet kw a ly k , ' dat ik
my even zeei- verwondere o vet het niet
trekken Van onze andere Visfchen, die o f
aan onze Stranden, o f in onze Riviereö
blyven ; te meer daar z y van de Stranden
gemakkelyk naar de diepte kunnen ftee*
ken,
’t RÉÍCKEÑ en b l y v e n d er ViSSCHEN. 3 3 I
ken , o f uit onze "fteeds uitWaterende Rivic*
rten naar den grooten 0 §eaatl gaan. W ä t
houdt hen toch hier ? En waatom zyn z y
zo geregeld op oftze Rivieren verdeeld ?
Geen Poeltje , geen M e e r tje , geen Beekjé,
geen Plekje is ér bykans^ in de groote Stroö*
m en , wáar men z ö , meen i k , niet vißdE
'A. Uwe laatfte opmerking 'is . zo juist ,
als uwe verwondering over het blyven der
Visfchen billyk is. Ik meen op uwe bedeai*
king te moeten zeggen : dat de Allerhoog*
fte den Visfchen dezelfde neiging heeft in*
gefchaapen, welke hy in ons gelegd heeft ^
van naamelyk gaatne te blyven woonen te t
p la a tze , waar w y gebooren zyn : en v e r i
mids er geen Plekje byna ih de Wateren
is , waar niet het een o f ander Viscfaje iä'
Uitgebroeid ; zo b ly ft hec kleene Vischje
d a a r , en fchiet e r , groot geworden zyn*
d e , ook zyne kuit. Dus behoeven Wy geene
groote verre reizen te doen , om, hen fé
verftrikken ; z y zwemmen Vóór onze deliren
: w y hebben ze maar te vangen, waari
öm G O D den Mensch vernufts genoeg tot ß
ukdenken van allerleie »uetten en werktuigea
gegeeven heeft.
, V . Onbekende dingen leert g y my van d®
Vis fchen, die volmaakter gefchaqpen z y n ,
dan ik ooit dacht ?
A . Z y hebben nog iets byzonders bovM
de
Í
, l %
'
‘
■'ftl
T i
i x
‘ •
u
f Ì
j n
4 1
ft ;■
inip* s