
I • i 4
Iftlli
f ' lM 'T ^
■'■i:
!;-|j7 iljil'l''»
f x ¡ , IJ i I ■
'i ’■ ^ l | ' ■
, j j r|, , f f f t J
¿84 K E M, P H A N.
fchryven s want onder duizenden zyn 'er
naauwlyks twee, die in pluimaadje over-
eenkomen r zo zeer heeft de Almagtige
' ons oog door deeze verfcheidenheid, on*
navolgbaar voor de k o n s t, willen vermaa*
lien en verrukken: evenwel zyn ze alien,
zonder onderfcheid, zeer mooi van Vede,
ren, De grondkoleur is g ra auw , gefpi-en-
keld en afgezet met plekken; de Borst
en Buik w i t : de Kraagen der Mannetjes
zyn verfchillende, g e e l , w i t , g it zw a r t ,
bont o f grys : maar de W y fje s hebben
z o veele verfcheidenheid niet. Wanneer
de Mannetjes (d ie alleen deeze hoedanigheid
be z itten ) als de ílrydbaarfte Kampioe-
pen van alle Vogelen der W a e re ld , tot
het gevegt komen, fteeken z y de Hals-
vederen, o f hunne Kraag o p , ß geen ee,
ne aartige vertooning maakt, en : daarop
begint de ftryd _ En als g y hiep
in den winter komt. . . .
V . Dan mist men, wilt g y misfchien
z e g g en , den fraaien K ie v it , en den fchoo.
nen Kemphaan ?
A.^ Zo is het ! Na hier gebroeid en hun-
ne jongen opgevoed te hebben, vertrek,
ken z y met dezelven naar andere Landen ,
waar wat te eeten v a l t , als hier niets te
vinden i s : doch dan wordt dit verlies eeniger
maate g e b a e t , wel niet door zo veele
n ;
Y S V 0 G L;
len ; maar door anderen, waar qndCr het
VsvoGELTjE, het fchoonfte van alle onze
Vaderlandfche V o g e len , uitmunt. Het even-
aart in Koleuren de Papegaaijen. Het is
van bo\®eö donker groen , onder r o s , rood
van b o r s t , midden op den rug en aaa
den ftuit blaauwagtig z e e g fo en : het Hoofd
en den Hals met blaauwe vlakken over-
dwars getekend: de bovenfte Dekveeren
der wieken donker blaauw, lichter met
blaauw geftippeld : de Staartpennen van boven
b la auw , van onder bruin ; de B e k ,
haast twee duimen lang, zw a r t , doch Witagtig
aan de hoeken : de Pooten rood , en
de Nagels zwart. Verbeeldt U hieruit, zo o
gy k u n t , hoe fchoon dit Vogeltje is ; eene
verlustiging voor den Wandelaar in het
barre wintergety.
V . Nu w y voortgaan, en ik de gindfche
Koe in de weide z i e , ontdek ik een
klein V o g e lt je , dat zieh fteeds agter haar
houdt. ‘
A . Z y beiden eeten te g e ly k , de een
g ra s , het ander wormen; doch eenen al
te korten bek hebbende , om dezelven uit
den grond te kunnen haalen , heeft de goede
Schepper, die zo w^l voor dit V o geltje
, als voor den grooten Arend z o r g t ,
hetzelve geleerd, zieh agter de- groote
zagtzinnige Dieren te houden, welkenj door
den
■ff >
II
f t .
i . -
4 - jft
4 /
■: -Í
4 :
4 ;
i ST: ®'4 Í.;
If:
I
■/