
II Ö É N s. 4 1 9
löBö ik ü ook h ier , om iti ’t z e lv e ee letteii
op geene ro n d e , geene langwerpige , maar
op Vierkante kamertjes , met eene gediäaide
„ fpil / hol Vah binnen - — Dan / in dé
twe e itukken vah den doorgézaagden fchoo-
hen s c h r o e f h o o r n te lt gy veele vyfhoekige
G e lle n , die niet minder uwe aandagt verdienen
— — Gaa voort tot de pkincevlag ¿
waarin gy holagtige liitgegroefde omloopen /
hiei; eene kronkélende f p i l , ongelyk aan alle
an de re, ligtelyk zu lt erkennen ------
D é davidsMarp is van buiten z o fierlyk g etekend
, als van binnen eenvoiidig. Als g y
duizend van deeze Hoorns by elkander z i e t ,
zu lt g y ontdekken , dat de fraaie buiten*
tekening v er fchilt: eenigen zyn ook tusfchen
de ribben met Snaaren v o o r z ie n , anderen
niet. Dan , hoS fehoon deeze Hoorii
üitWendig möge Zyn , hy heeft van binnen
feeii eenvoudig z am e n ile l; zy n e omloopen
zyn Weinige in getal — - D e w itte sncit*
PEN moet uitwendig in fchoonheid van koleuren
voor hem wyken ; dan daarentegen
bezit deéze een hui s , verwonderlyker van
binnen toegefteld. Z y heeft andere om lo o pen
j die / doorgezaagd, andere kamers aan
het oOg vertoonen , dan de tygerpen , dan
de GEvoÖRNDE WITTE SNUÍTPEN, dan de
sdaRöEFHOORN, bezitten. D e sz e lfs gedraaide
fpil verfiert deeze kamers iñ ons oog
H e t DADEiTjE heeft / naar gelan-
D d 2 g e