w.ater ontlast. Hct polderbestuur bestaat uit Gecommittecrden uit den
Stedelijken Raad van Kämpen.
KATTEPLAAT, plaat in de Ooster-Schelde, prov. Zeeland. Zie
K.ATSPLA AT •
KATTE-POLDER, pold. in het eil. Walcheren, prov. Zeeland.
Zie K a t t e n - p o l d e r .
KATTEPOLLE , een der zeven eilandjes, waaruit het d. Molkwe-
rum, prov. Friesland, kw. Westergoo, griet. Hemelumer-Öldephaert-
en-Noordwolde, bestaat.
KATTING, ond d. in Oost-Indie, op het Sundasche eil. Java, resid.
Madion, aan den voet van den Lawoer.
KATD1N , geh. in Fivelgo, prov. Groningen, arr. en 1 n. 0 . van
Groningen, kant. en l j u. N. van Hoogezand, gem. Slochteren.
KATWIJK, geh. in het Land van Cuyk, prov. Noord-Braband.
Zie K a t w i j k - a ah - d e -M a a s .
KATWIJK, d. in Rijnland, prov. Zuid-Holland. Zie K a t w i j k -
a an - d e n - R i j n en K a t w i j k - a an- Z e e .
KATWIJK, koifijplant. in Nederlands-Guiana, kol. Suriname, aan
de Beneden-Commewijne, ter linkerzijde in het afvaren j palende bo-
venwaarls aan de koffijplant. Wcderzorg, benedenwaarts aan de koffij-
plant. Welgelegen; 709 akk. groot; met 146 slaven. De Negers
noemen haar L e l ia a n s i en ook v a n M e e b i . . .
KATWIJK (GAT-VAN-), water in Rijnland, prov. Zmd-Holland.
Zie M a l l e g a t ( H e t ) , ■
KATWIJK (HUIS-TE-), adell. h. in Rijnland, prov. Zmd-Holland,
arr. en 1£ u. N. W. van Leyden, kant. en 1 u. Z. van Noordwijk,
gem. de Beide-Katwijken-en-het-Zand, in het d. K a tm jk , aan den
II(jn , eigenlijk in het Zand. _
Dit adell. h ., hetwelk vroeger gemeenlijk h e t H o f genoemd werd,
beslaat, met de onderhoorigheden, eene oppervlakte van 9 bund.
63 v .r . 62 v. eil., en is sedert het jaar 1831 eene inrigting van onder-
w(js en opvoeding, uilsluitend voor R. K., hebbende eene eigene kapel.
KATWIJK (KANAAL-VAN-), kanaal in de prov. Zuid-Holland,
van de Leede, bij Warmond, in eene westelijke rigting door de gem.
Rijnsburg, Oegstgeest en de Beide-Katwijken-en-het-Zand loopende,
zieh, bij Katwijk-aan-Zee , i n de Noordzee ontlastende, en dienende
tot uitwatenng van den Rijn.
Deze hoofdstroom , in Zwitserlands gebergte ontsprongen, had zieh
in de oudste tijden door eenen breeden mond, den M id d e ls te n -
nmon d genoemd,“ hier ontlast. Die Rijnmond, in het jaar 860,
door eene zware overstrooming yerstopt geraakt zij n de, hleld alle ont-
lasting van het Rijnwater op , en bekwamen in latere tijden de slui-
zen te Spaarndam zoo veel toevoer van water, dat zij het niet
verzweigen konden. De ondervinding bewees al meer en meer de
.onberekenbare nadeelen, waaraan bovenal de beste bouw- en teel-
landen in Zuid-Holland, gedurende den winter, waren blootgesteld,
door herhaalde en langdurige overstroomingen en verkoudingen van
gronden, zonder eenige vruchtbare slib achter te laten, welke tot
vergoeding konde dienen. Dit gaf aanleiding tot verschillende proeven
en ondernemingen , ter afwending dezer gestadig toenemende geva-
ren. De gedachte tot het wederopenen van den gestopten Rijnmond,
door het graven van een kanaal naar ze e, had reeds zeer lang be-
staan, en in 1404 was men al bedacht geweest op eene nieuwe
uitlozing te Katwyk. In het jaar 1637 deed men het verschil der
hooirte met de Noordzee waarnemen, en in 1338 werd door den Land-
. r vnn Riinland M a a r t e n G o r n e l j s z , een ontwerp aangeboden ,
S h * water van Rijnland door tonnen in de Noordzee te brengen,
Z e eH echter om de groote kosten, die Rijnland aan andere werken
had gehad, uitgesteld bleef, tot dat men , na veirsc eigene
« * * * u m w
Riinland zeer voordeelig « t f t i zijn. Ten einde deze zaak ten mtvoer
feJt e n r e n , werd, op voorstel van Dijkgraaf en Hoogheemraden,
wegens het Hof van Holland , een G e i n a g t i g d e aangesteid . name j
fip Raadsheer Jacob do Qoesnoy, benevens den Secretans Willem v n
Lenbrecht , welke, met bijvoeging van drie anderen u.t het Collegie
van Hoogheemraden en Hoofdingelanden , een onderzoek deden naar
r i l d h e i d der landen en meren, en de sluisgangen voor Halfweg
en Spaarndam, voorts nieuwe peilingen en waterpassingen en verdr
o n d e r z o e k i n g e n bewerkstelligden. Op het günstig berigt van deze kommissie
werd het bestuur van Rijnland gemagtigd, om de doorgraving
bi KatwTk, als noodig en dienstig voor Rijnland, te ondernemen
Men deed deze aanmerkelijke ondernemmg voorafgaan van de proef
Tener mindere doorgraving, dan het
werk werd op den 26 Maart 1371 aangevangen. Op den iaatsten
N o v e m b e r d a a m a n v o l g e n d e w a s d e d o o r g r a v i n g
Strand: doch de volkomene epening geschiedde den * April
wanneer zij in het bijzijn van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland
van de Regering der stad Leyden en in tegenwoordigheid van eene
tmteibar"volksmenigte, geopend werd, zoodat het b.nnenwater bij die
gelegeuheid met kracht uitstroomde. Deze toen tot eene proef daarg
ftelde opening, is naderhand hekend gebleven onder dep naam van
£ « f t * « S Ä
voor onbekwaam tot de uitwatenng hielden ; anders« z« ook w„el.
kend onder den naam van het G a t-v an -K a tw .j k J g »
w e -v lie t genoemd. De zware kosten, en voorts de mlandsche be
roerten en buitenlandsche oorlögen, hebben toenmaals belet, dat
dit werk volkomen ten einde gekragt werd; ^ w y l de proefdoor
graving naderhand verzandde en verder is toegeweld. In de jaren
1627 en 1628 had men echter weder verschillende peilingen en
terpassingen gedaan, en in het jaar 1662 werd de zaak weder op
het tapijt gebragt. Dijkgraaf en Hoogheemraden lieten voorts in de
iaren 1737, 1738, 1739 en 1740 weder waterpassingen en waarnemin-
gen aan de Noordzee, het IJ en den Rijnlandsch-boezeim doen,, en
in 1739 zond men weder, even als vroeger in 1370, kundige lieden
naar elders, om de zeewerken te bezigtigen. C r ü (jd ie s raadde te dier
tijd en in 1741 de uitwatering sterk aan. In 1730 vatte hij de
zaak wederom op , hetwelk in 1731 er, 1732 ^scliiüenderaadpe-
gingen daarover ten gevolge had; terwijl er in 1766 en 1767 weder
onderscheidene. onderzoekingen gedapn en adviezen daarover werden
uitgebragt. Na vele uitvoerige memonen, verbalen en voorsteUen,
tot 1771 eii 1772, bleef echter de uitvoering achterwege, tot dat
eindelijk, in 1802 en 180 3 , deze voor Rijnland zoo be'a"SnJk®
weder ernstig werd opgenomen , met dat gelu ig Tpitipp
4 Mei 1804, door het wetgevend li^chaam van bet Bataafsch Gemee-
nebest, het besluit genomen werd, dat de uitwatenng J
aan-Zee gemaakt zoude worden. Den 7 Augustus 1804 werd voor
dit belangrjjte werk met plegtigheid de eerste spade gestoken.