
 
        
         
		Sprangsloot,  om  vervolgens  door  den  Langstraatschen  winterdijk  te  breken  en  dan  binnendijks  
 te  blijven  tot  aan  de  uitwateringssluis  bij  K e iz e r s v e e r .  De  Dussensche Gantel  zou met de  afge-  
 damde  Sprangsloot  in  verbinding  worden  gebracht. 
 Ofschoon  omtrent  dit  plan  met  Gedeputeerde  Staten  van  N o o rd -B ra b an t   en  met  de  
 betrokken  gemeente-  en  waterschapsbesturen  vooraf  in  overleg  was  getreden,  gaf  de  eerste  ter  
 visielegging  van  de  onteigeningsstukken,  die  in  1894  binnen  de  betrokken  gemeenten  plaats  
 had,  belanghebbenden  aanleiding  tot  tal  van  bezwaren,  welke  in  hoofdzaak  waren  gericht tegen  
 de  afdamming  van  het  Oude  Maasje  en  daarmede  samenhangende  onderwerpen.  A ls  gevolg  
 hiervan  werd  het  plan,  in  overleg  met  het  gewestelijk  bestuur,  zoodanig  gewijzigd,  dat  de  
 afdamming  van  het  Oude  Maasje  kwam  te  vervallen,  niettegenstaande  de  scheepvaartsluis  te  
 K e iz e r s v e e r   reeds  volgens  bestek  N°.  126,  dienst  1887,  was  gebouwd  en  tot  een  uitgave  van  
 / 1 12 ,4 2 5 .—   had  gevoerd.  Daartegenover  stonden  voor  de  schatkist  evenwel  niet  onbelangrijke  
 voordeelen,  omdat  het  plan  nu  eenvoudiger  kon  worden  ingericht;  zoo  werden  de  uitdieping  en  
 de  omkading  van  de  Langstraatsche  havens  ontgaan,  terwijl  de  waterverversching van de Loint,  
 voor  de  Waalwijksche  lederindustrie  van  zoo  groot  belang,  geen  afzonderlijke werken vereischte,  
 de  afdamming  van  de  Sprangsloot  achterwege  kon  blijven,  enz. 
 Het  gewijzigde  plan  is  tot  uitvoering  gekomen  en  diensvolgens  is  de  betrokken  streek  ten  
 aanzien  van  de  afwatering  in  vier  groepen  verdeeld.  De  landen  tusschen  V lijm en   en  het  
 afwateringskanaal  ’s-Hertogenbosch— Drongelen  (gebied  IV)  loozen  hun  water  door  een  onder  
 dat  kanaal  gebouwden  syphonduiker  met  uitwateringssluis,  op  het  meergenoemde  verbindings-  
 kanaal  längs  den  zuiderrivierdijk  (genaamd  het  „zuiderkanaal  Voor  afwatering  en  scheepvaart” )  
 en  worden,  zoo  noodig,  door  het  naast die  sluis  gebouwde  „Waalwijksche  stoomgemaal”   bemalen.  
 Het  gebied  V ,   gelegen  tusschen  het  afwateringskanaal  ’s-Hertogenbosch— Drongelen  en  de  
 Waalwijksche  haven  loost  vrij  op  het  zuiderkanaal  door  daartoe  gebouwde  duikers.  Voor  het  
 gebied  V I ,  liggende  bewesten  de  Waalwijksche  haven  en  bezuiden  het  Oude  Maasje  is  een  
 kanaal  gegraven  (genaamd  het  „zuiderafwateringskanaar’) ,  hetwelk  door  de  bereids  in  de  jaren  
 1887  en  1888,  naast  de  toen  ontworpen  afdamming  van  het  Oude  Maasje,  gebouwde  uitwateringssluis  
 nabij  K e iz e r s v e e r   loost  en  zoo  noodig  door  een  bij  die  sluis  gestichten  stoomwater-  
 molen  op  peil  wordt  gehouden.  Het  gebied  V I I   eindelijk,  besloten  tusschen  het  Oude  Maasje  
 en  den  zuiderrivierdijk,  loost  op  de Dussensche Gantel, welke daartoe door  eene  sluis  is  afgesloten  
 en  van  bemaling  voorzien.  De  drie  genoemde  stoomwatermolens  hebben  een  maalgebied  van  
 respectievelijk  4300  H .A .,  4600  H.A.  en  500  H.A. 
 Het  Oude  Maasje  is  voor  elk  der  vier  omschreven  gebieden  dienstbaar  gebleven  aan  de  
 watervoorziening,  de  irrigatie  en  de  scheepvaart. 
 Bij  de  voorbereiding  van  de  genoemde  afwateringswerken  is  nog  overwogen  om  de  Waalwijksche  
 haven  door  middel  van  een  kanaal  met  schutsluis  door  den  zuiderrivierdijk  heen  met  
 de  Bergsche  Maas  in  verbinding  te  brengen.  Na  lange  onderhandelingen  toonde  de  Regeering  
 zieh  in  1893  genegen  dit  werk  vast  te  knoopen  aan  die  van  de  afwatering,  onder  voorwaarde  
 dat  de  gemeente  W a a lw ijk   de  kosten  van  onderhoud  en  bediening  van  de  sluis  voor  hare 
 rekening  zöu  nemen.  De  gemeenteraad  maakte  hieromtrent  evenwel  bezwaar  en  de  werken  tot  
 voorziening  in  de  afwateringsbelangen  hebben  toen  afzonderlij k  hun  beslag  gekregen. 
 BEH O E FT E   A A N   B EMA LING . 
 De  vrije  loozing  van  de  afwateringsgebieden  III—-VII,  derhalve  van  al  de  längs  de  nieuwe  
 rivier  gelegen  landen  met  uitzondering  van  den  Bernschen  polder,  wordt  beheerscht  door  de  
 <ebbestanden  te  K e iz e r s v e e r ,  en  het  was  derhalve  van  groot  belang  die  standen  vöör  de  
 opening  der  rivier  te  leeren  kennen,  ten  einde  zekerheid  te  verkrijgen  of  voor  kunstmatige  
 loozing  moest  worden  gezorgd  en  zoo  ja ,  welk  vermögen  alsdan  aan  de  op  te  richten  stoom-  
 gemälen  zou  zijn  te  geven.  Aangezien  nu  de  te  verwachten waterstanden  door  berekening  slechts  
 bij  benadering  konden  worden  bepaald,  stelde  de  Regeering  zieh  voor,  zooals  bereids  in  hoofdstuk  
 I  dezer  afdeeling  is  aangestipt,  nog  vöör  de  opening  der  nieuwe  rivier  längs  empirischen  weg  
 tot  de  kennis  dier  standen  te  geräken,  door  het  overstroomingswater  van  den  Baardwijkschen  
 overlaat  door  de  nieuwe  bedding  af  te  voeren  en  de  te  K e iz e r s v e e r   optredende  ebbestanden  
 aan  peilschalen  af  te  lezen.  In  verband  met  de  bekende  afvoeren  van  den  overlaat  zouden  
 dan  -voor  de  beoordeeling  van  den  toekomstigen  toestand  onder  verschillende  omstandigheden  
 nauwkeurige  gegevens  zijn  te  verzamelen.  Ten  einde  die  proeven  te  kunnen  nemen  werd  het  
 riviervak  Hagoort— Hollandsch  Diep  zoo  spoedig  mogelijk  voltooid,  terwijl  tusschen  D o e v e r e n   
 en  H a g o o r t   alle  werken,  welke  de  instrooming  van  het  overlaatswater  in  de  nieuwe  bedding  
 zouden  kunnen  belemmeren,  voorshands  niet  werden  uitgevoerd.  Vöör  den  winter  van  1891  op  
 1892  was  alles  voor  de  proef  gereed,  doch  de  natuur  verleende  geen  medewerking;  in  den  
 genoemden  winter  werkte  de  overlaat  n,iet  krachtig  genoeg  om  den  gewenschten  afvoer  door  de  
 nieuwe  rivier  te  geven,  in  den  daaropvolgenden  winter  werkte  hij  niet  en  in  1893  eischte  de  
 geregelde voortgang der Maasmondwerken de doortrekking van den linkerrivierdijk boven H a g o o r t ,  
 zoodat- de  proefneming  niet  langer  mogelijk  was. 
 Het  vraagstuk  van  de  noodzakelijkheid  van  stoombemaling  werd  beheerscht  door  de  vraag  
 of  de  ebbestanden  te  K e iz e r s v e e r   in  den  nieuwen  toestand  onder  alle  omstandigheden,  welke  
 zieh  tusschen  15  April  en  15  November  —   d.i.  gedurende  het  tijdperk,  waarin  de Baardwijksche  
 overlaat  jaarlijks  is  gesloten  —   kunnen  voordoen,  zoo  laag  zouden  afloopen,  dat  gelijke  waar-  
 borgen  voor  voldoende  natuurlijke  loozing  zouden  bestaan,  als  vöör  den  aanvang  der  werken  
 tot  verlegging  van  den  Maasmond,- 
 Was  een  onderzoek  naar  die  vraag  voor  afvoeren  van  de  Boven-Maas  van  150 M3  en  200 M3  
 per  secunde  nauwelijks  noodig  om  tot  een  bevestigend  antwoord  te  komen,  van  overwegend  
 belang  was  hier  de  toestand  bij  Maasafvoeren  van  ongeveer  450 M3 per  secunde,  welke optreden  
 bij  rivierstanden  te  L i th   van  1.50  M.  boven  M.R.  en  de  grootste  zomerafvoeren  van  langen  
 duur  vertegenwoordigen.  Ook  was  te  letten  op  hetgeen  zieh  zou  voordoen  bij  standen  op  de  
 Boven-Maas  te  L i th   van  3  tot  4  M.  boven  M.R.  (afvoeren  van  800 M3  tot  1500 M3 per  secunde)  
 welke  zieh  zelden  in  de  zomermaanden  kunnen  voordoen  en  met  eenigszins  grootere  frequentie  
 in  het  gesloten  tijdperk  van  den  Baardwij kschen  overlaat.  De  uitkomst van  het  ingestelde  onderzoek, 
   waarbij  eenerzijds  reeds  van  nä  de  normaliseering  van  den  Amer  te  K e iz e r s v e e r   waar