
 
        
         
		HOOFDSTUK  XI.  BEKADINGEN. 
 IN LEID IN G . 
 Ingevolge  het  bepaalde  in  het  Eenig  artikel  der  wet  van  26  Januari  1883  (Staatsblad  N°.  4)  
 sub  a  tweede  lid,  was  onder  de  normaliseering  van  den  Amer  begrepen  het  aanleggen  van  
 nieuwe  en  het  verhoogen  en  verzwaren  van  bestaande  bekadingen  längs  die  rivier  tot  voorbij  
 ■Drimmelen  en  längs  de  Donge,  alle  tot  de hoogte  van minstens  2.64 M.  -j- A.P.  In het  subsidie-  
 besluit  der  Staten  van  N o o rd -B r a b a n t   van  15  Juli  1880  was,  in  verband  met  den  aanl-eg  
 van  die  bekadingen  bedongen,  dat  de  Maas  niet  door  hare  nieuwe  bedding  zou  worden  geleid,  
 alvorens  de  normaliseering  van  den  Amer  ver  genoeg  zou  zijn  gevorderd,  dat  de  afstrooming  
 geregeld  zou  kunnen  plaats  hebben  en  voorts,  dat  de  bekadingen  zouden  worden  aangelegd  of  
 voortgezet,  voor  zoover  de  belanghebbenden  zieh  daartegen  niet  zouden  verzetten. 
 Het  genoemde  minimum  peil  van  2.64  M.  -j- A.P.  is  afkomstig  uit  het  Besluit  van  Hun  
 Hoogmogende  van  11  Juli  1805  —   onder  dagteekening  van  16  Juli  1805  in  extract  „gezonden  
 „aan  de  commissie  van  Superintendentie  over  den  Waterstaat,  ten  einde  aan  dit  besluit  de  
 „noodige  executie  te  geven” ,  —   volgens  hetwelk  „geene  bekadingen  tot  keering  der  Zomer-  
 „vloeden  van  gorssen  ten  zuiden  van  de  Rivier  de  Merwe”   boven  dat  peil,  aangegeven  door  
 „de  ankerknoop,  geslagen  in  de  Herberg  „de  drie  Snoeken”   te  H a rd in x v e ld ”   zouden-  mögen  
 geschieden.  Hoewel  dat  verbod,  sedert  de  vorming  van  de  Nieuwe  Merwede,  voor  de  gronden  
 in  het  Bergsche  veld  zijn  reden  van  bestaan  heeft  verloren,  blijkt  uit  de  overeenstemming  der  
 genoemde  kadehoogten,  dat  aan  de  bewoordingen  „tot  de  hoogte  van minstens  2.64 M.  +  A .P .”  
 de  beteekenis  moet  worden  gehecht  van  „minstens  zoo  hoog  als  de  bestaande  zomerkaden  in  het  
 „Bergsche  veld” . 
 Bij  de,  ter  voldoening  aan  den  Maasmondwet  uitgevoerde  kadeverhoogingen  längs  de Donge  
 en  de  zuidzijde  van  den  Amer  is  dat  peil  aangehouden,  doch  aan  de  noordzijde  van  den Am e r   
 is  door  eene  uitbreiding  van  den  kadeaanleg  de  verplichting  van  het  Rijk  om  zoo  noodig  00k  
 .de  gronden  längs  den  Amer  op  peil  te  houden.  —   genoemd  in  het  Eenig  artikel  sub  c  van  de  
 Maasmondwet  —   afgekocht. 
 H E T   A A N L E G G E N   V A N   N IEUW E   E N   H E T   V ERH O O G EN   EN   VERZWAREN  V A N   B ES T A AN D E   
 B EK AD IN G EN   L Ä N G S   D E   ZUIDZIJDE  V A N   D EN   AMER  T O T   VOORBIJ  DRIMMELEN  E N   LÄN G S   D E  DONG E. 
 Ten  einde  te  bepalen  in  welke  mate  de  kaden  längs  de  Donge  en  hare  takken  moesten  
 worden  verhoogd,  opdat  haar  peil  in  overeenstemming  zou  zijn  met  de  hoogte  van  2.64 M .-f- 
 A.P.  längs  den  Amer,  zijn  in  1884  uitgebreide  waterpassingen  verricht.  Uit  dat  onderzoek  
 bleek,  dat  de  kaden  längs  de  Donge  en  hare  takken  niet,  zooals gewoonlijk  bij  rivieren het geval  
 is ,  stroomopwaarts  in  hoogte  toenamen,  doch  dat  de  kruin  daalt  naarmate  de  kaden  verder van  
 den  benedenmond  verwijderd  lagen.  Deze  eigenaardigheid  vindt  hare  verklaring  in  het  feit,  dat  
 bij  stormvloeden  het  water  landwaarts  niet  de  hoogte  bereikte,  waartoe  het  meer  in  de  nabij