
 
        
         
		DE   WATERSTAATSTOESTAND  LÄNGS  MAAS  EN  WAAL. 
 INVLOED  VAN  DE  SAMENVLOEIING  BIJ  LOEVESTEIN. 
 De  afdamming  van  den  Maastak  naar  G e e r v lie t   en  het  ontstaan  der  samenvloeiing  bij  
 L o e v e s te in   moeten  een  verderfelijken  invloed  hebben  uitgeoefend  op  den  waterstaatstoestand  
 längs  beide  rivieren.  Dit  treedt  bij  hoog  opperwater,  bij  ijsgang  en  bij  normale  zomerafvoeren  
 onder  verschillende  gedaanten  in  jt  licht. 
 In  de  eerste  plaats  moeten  hooge  waterstanden  bij  open  rivier  in  ’t  algemeen  van  längeren  
 duur  zijn  geworden  en  ook  —   afgezien  van  de  bijkomende  oorzaäk  der  geleidelijk  tot  
 stand  gebrachte  bedijkingen  —   een  hooger  peil  zijn  gaan  aanwijzen,  omdat  het  totale  afvoer-  
 profiel  met  den  Maastak  naar  G e e r v lie t   was  verminderd  en  de  Maas-  en  Waalwateren  sedert  
 uitsluitend  längs  D o rd r e c h t   naar  zee  moesten  stroomen. 
 Bij  ijsgang  moet  de  nieuwe  toestand  zieh  hebben  doen  kennen  door  eene  grootere  neiging  
 tot  het  zieh  zetten  van  ijsdammen,  gepaard  met  eene  kleinere  capaciteit  tot  opruiming  door  
 natuurlijken  druk,  voor  zoover  betreft  de  dämmen  nabij  de  punten  van  gemeenschap.  Immers  
 ten  eerste  moet  de  samenvloeiing  bij  L o e v e s te in   het  verhäng  op  beide  rivieren  tot  op  zekere  
 afstanden  bovenwaarts  hebben  verminderd  en  de  kans  tot  ijsverstoppingen  vermeerderd.  In  de  
 tweede  plaats  waren  de  zijdelingsche  toevoer  van  water  en  ijs  te  H e e rew a a rd en   —   hetzij  van  
 de  Waal  naar  de  Maas  of  omgekeerdH-  en  de  samenvloeiing  bij  L o e v e s te in   even  zoovele  
 oorzaken  van  plaatselijke  stroomverlammingen  en  opeenhoopingen  van  ijs,  terwijl  bovendien,  
 zoodra  zieh  nabij  die  punten  van  gemeenschap  een  ijsdam  had  gevormd,  de  eene  rivier  opperwater  
 van  de  andere  kon  overnemen  en  aldus,  door  den  dam  boven  te  ontlasten  of  beneden  te  
 steunen,  de  opruiming  door  natuurlijken  druk  in  hooge  mate  belemmeren.  Daarbij  kwam  het  
 voor,  dat  de  Heerewaardensche  Overlaten,  zelf  door  ijs  verstopt,  plotseling  hunne  diensten  
 weigerden  en  dan  steeg  de  nood  voor  de  betrokken  dijksvakken  al  heel  snel  ten  top. 
 Hoewel  het,  bij  gebrek  aan  gegevens,  niet  is  na  te  gaan  in  welke  mate  de  doorbraken  en  
 overstroomingen  längs  Maas  en  Waal  door  de  afdamming  der  Geervlietsche  Maas  zijn  toege-  
 nomen,  is het van belang op  te  merken  dat de aanteekeningen  omtrent zeer  hooge waterstanden —   
 al  0f  niet  gepaard  met  ijsverstoppingen  —   niet  verder  reiken  dan  tot  omstreeks  het  jaar  
 1270 *),  derhalve  tot  het  tijdstip  waarop  die  afdamming  door  jongere  geschiedschrijvers  wordt 
 densch  k anaal.  T e   elfder  ure  werd  de  uitvoering  evenwel  verhinderd  door  een  h e v ig   protest  uit  het  land  van  
 A lte n a ,  alwaar  men  zieh  bevreesd  m a a kte ,  dat  het  terrein  beoosten  H e u s  d e n   het  gewicht  van  de  nieuwe rivier-  
 dijken  niet  zou  kunnen  dragen  en  b ovendien,  d a t  de  A alburgsche  dijk  niet  bestand  zou  b lijken  tegen  den  vollen  
 stroom  van   de  Maas  läng s  zijnen  voet.  N a   het  afspririgen  der  onderhandelingen  werd  het  kanaal  op  nieuw  uitge-  
 diept  en  daarvan  geeft  G r o e n   (»Beschrijvinghe  der  Stad  en  Landen  van  Heusden” ,  handschrift  van   omstreeks  
 1650,  welwillend  ter  inzage  verstrekt  door  den  heer  L .  J.  V e e r m a n ,  uitgever  te  Heusden)  de  volgende  beschrij-  
 » vin g :  »Int  Jaer  1623  heeft  men  door  seker  schip  zynde  toegerust met  kopere  schepketels  omgaande  door hulp  van  
 »menschen,  v e e l  sants  aldaer  uitgehaalt  en  alsoo  weder  een  bekwame  Diepte  g em a ekt ,  het  sant werd  in  de  grond  
 »vervolgens  met  geweld  door  dese  k etels  geschept  en  bovenkomende  viel  het  weder  uit  de  voorn.  ketels  agter  an  
 »het  schip  in  een  ander,  en  werd  dan  an  een  andere  plaats  gebragt” . 
 *)  Z ie :  Rapport  der  Inspecteurs  v a n  Water staa t d.d.  27  September  1861,  bijl. N° .  5 , met de aan vulling van  1864. 
 gesteld.  Intusschen  is  hierbij  in  ’t  00g  te  houden,  dat  de  totale  lengte  der  rivierdijken  sedert  
 1270  eveneens  belangrijk  is  toegenomen. 
 In  de  derde  plaats  had  de  samenvloeiing  bij  L o e v e s te in   ongunstige-go.volger. voor de aiiva-  
 tering  der  Geldersche  en  Brabantschc  Maasdistrictcn,  doordat  de  Maas  bij  H e e r ew a a rd e n   en  
 bij  L o e v e s te in   veelal  door  de  Waal  werd  opgesluwd.  In  hoofdzaak  ceed  zieh  dit  bezwaar  
 gevoelen  in  den  vroegen  zomer,  wannecr  de  Maas  als  regenrivier  in  den  regel maar weinig water  
 afvoert  en  derhalve  uit  zichzclf  tclkcns  een  laag  peil  zou  hebben  aangenomen  indien  zij  daarin  
 niet  was  verhinderd  door  de  Waal,  die,  tevens Alpcnrivier,  in  bcdoelde  période meestal  vrij  sterk  
 gezwollcn  is.  De  Maasoeverlanden  werden  daardoor  in  :u:nr.e  water'.ossir.g  beieir.nu'.rd  en  met  
 kwelwater  bezwaard  gedurende  dB  maanden  waarin  een  laag  polderpeil  voor  den  landbouw  juist  
 van  het  hqogstc  belang  is.  Overstroomde  weilanden,  die  indien  zij  alleen  van  den  afvoei  (1er  
 Maas  afhankelijk  waren- geweest,  iiiterlijk,omstreeks  I  April  zouden  zijn  drooggevallen,  bleven  
 door  den  invloed  der  Waal  veelal  tot  .Juni  en  zelfs  enkele  malen  tot  eindc  Juli  onder  water,  
 zoodat  de  vporjaarsoogst  verloren  ging. 
 Dit  bezwaar  moet  zieh  in  den  aanvang-der  14“'   eeuw  in  hooge mate hebben  doen  gevoelen,  
 althans  noordoostelijk  N o ö rd -B rab an t  bindt  in  dat  tijdperk  een  hardnekkigen  strljd  tegen  het  
 zomerwater  aan.  In  „Maeslandt” ,  het  derde  kwartier  der  Meijerij  van  ’ s -H e r to g e n b o s c h ,  
 gewaagt  de  geschiedenis  reeds  in  oude  dagen  van  „seer  veel  ende  goed  Weylants” ,  daarbij  
 hulde  brengende  aan  het. vruchtbarc  slib  van  de   Maas,  maar  in  het  begin  der  14*   eeuw  kwam  
 het  rivierwater  herhaaldelijk  later;  te  gast  dan  wenschelijk  was  en  moest  het telkens door  zoovele  
 zomerdijken  worden  gekeerd,  dat'  er  achtereenvolgcns  in  de  jaren  1309,  M'.’. j .   1349  en  13®«  
 vier  dijkscollcgien  werden  opgericht,  wier  cenige  taak  het  was  die  tijdelijkc waterkeeringen  ||Jd   
 te  keuren  en  te  schomven.  „A ls   men  acht  ncemt  op  het  geven  van  de  Dyckcaerten  van  dese  
 „Landen,, ZOO  bevint  men  hier,  dat  dese  Dyck-Heemraden  niet  geweest  en  syn,  ofte  immers van  
 „de  Hcrtoghcn  niet  geauthoriseert  voor  den  jaere  1300.  Waer  uyt  dat  men  oock  wel  can  
 „afnemen,  dat  de  wateren  voor  dien  tydt  hier  soo  swaar  ende  schadelyck  niet geweest  en  syn”  '). 
 In  aanmerking  nemende,  dat  de  overwegende  invloed  van  de  Waal  op  de  Maas  bij  het  
 bullen  werking  stellen  van  de  Geervlietsche  Maas  is. ontstaan,  verdient  het  zeer de  aandacht,  dat  
 de  ovérlast  van  het  zomerwater  kort'  nà  12y.ö  in  hooge  mate  is  toegenomen, 
 INVLOED  VAN  DEN  SINT-ELISABETHSVDOED.  ■ 
 Zooais  reeds  opgemerkt,  moet  de  St:  Elisabethsvloed  eene  aanmerkelijke  verlaging  van  den  
 watêrspiegel  tcngcvolgc  hebben  gehad,  doch  vormde  die  verlaging,  uit  hoofde  van  bijkomende  
 veranderingen  op  de  Waal  en  het  Bergsche  Veld,  voor  de  Maasdistricten  slechts  een  tijd  van  
 körte  vreugde. 
 De  Waal  toch  nam,  grootendeels ' k S g e v o lg   der  verzandingen  en  stroomverleggingen  Mjs  
 S ehen k cn s cli a n s ,  gaandeweg  in  vermögen  ton,  zoodat  haar  afvoer  het  peil  der  Merwede  bij  
 W o u d r ich em   —   en  daarmede  de  waterlossing  van  de  Brabantsche .Maas  —   in  gewone  tijden 
 V  V a n   Oü d e n h o v e n ,  »Beschrijvinghe  van*  de  Mcyc rye  van   ’ s  I - îe r to g e n   - b o s s e l l e ” ,  1649,  blz.  34.