
 
        
         
		DUIKERS  IN  DEN  NOORDERRIVIERDIJK  OP  HET  EILAND  VAN  NEDERHEMERT. 
 In  den  noorderrivierdijk  op  het  eiland  van  Nederhemert  tusschen  de  bedijking  van  den  
 afgesneden  Bernschen  polder  en  het  Heusdensch  kanaal,  zijn  twee  duikersluizen  gebouwd,  respec-  
 tievelijk  ten  behoeve  van  de  uiterwaarden  van  den  polder  „Herpt  en  Bern  en  het  Herptsche  
 veld”   en  van  den  buitenpolder  „het  eiland  Nederhemert” . 
 De  eerstgenoemde  duiker  ligt  in  raai  X X X I I - { -n o   en  bestaat  uit  een  middenstuk  van  
 cementijzer  tusschen  gemetselde  fronten,  volgens  de  in  fig.  10  aangeduide  samensfelling.  Het  
 middenstuk,  lang  20  M.,  heeft  eene  halve  ellips  tot  doorsnede,  waarvan  de  wijdte  op  den  
 vloer  3.05  M.  en  de  hoogte  3  M.  bedraagt.  Het  ijzeren  netwerk  bestaat  uit  staven  volgens  de  
 dwarsdoorsnede  van  den  duiker,  dik  9.5  m.M.  op  onderlingen  afstand  van  85  m.M.,  en  horizontale  
 staven,  dik  6.2  m.M.,  op  onderlingen  afstand  van.77  ni.M.  Het beton  is  in  den  top  130  m.M.  
 dik  en  bestaat  uit  1  deel  cernent  -en  3  deelen  grof  zand,  met  eenig  grind  vermengd.  De  fun-  
 deering  bestaat  uit  eene  betonlaag  ter  dikte  van  1.20  M.,  de  vleugel-  en  de  frontmuren  zijn  
 gemetseld.  De  duiker  is  voorzien  van  eb-  en  vloedpuntdeuren. 
 De  duiker  voor  den  buitenpolder  „het  eiland  Nederhemert” ,  liggende  in  raai XXXII  55°   
 bestaat  uit  eene  ijzeren  buis,  wijd  binnenwerks  0.50  M.,  op  houten  jukken,  en  is  voorzien  van  
 eb-  en  vloeddeuren,  benevens  van  eene  schuif,  die  zieh  in  een  ijzeren  koker  beweegt. 
 De  duikers  zijn  door  gegraven  waterleidingen  met  toebehöoren  in  verbinding  gebracht  met  
 de  polderslooten  ter  weerszijden  van  den  dijk. 
 DE  ONTEIGENING. 
 Onmiddelijk  nadat  de  Maasmondwet  in  het  Staatsblad  was  versehenen,  werd  met  groote  
 kracht  aan  de  uitwerking  der  plannen  en  de  voorbereiding  der  onteigening  gearbeid,  met  het  
 gevolg,  dat  reeds  in  de  maand  October  van  het  jaar  1883  de  bescheiden,  bedoeld  bij  Art.  6  
 der  wet  van  28  Augustus  1851  (Staatsblad  n°.  125),  aangaande  de  nieuwe  riviermonding,  in de  
 betrokken  gemeenten  ter  inzage  konden  worden  nedergelegd. 
 Die  bescheiden  hadden  alleen  betrekking  op  de  vorming  van  het  riviervak Heleind— Donge-  
 mond,  met  de  bijkomende  voorzieningen  in  de  gemeenschap,-de  afwatering,  enz.  en  op  de nor-  
 maliseering  van  den  Amer.  De  overige  uit  de  Maasmondwet  voortvloeiende  werken,  zooals  de  
 verruiming  van  het  Heusdensch-Kanaal,  de  afdamming  van de Maas  bij  A n d e l ,   de  voorziening  
 in  de  waterlossing  van  het  inundatiegebied  om  ’s -H e r to g e n b o s c h ,  de  bekadingen  längs  den  
 Amer  en  de  Donge,  enz.  stonden  niet  in  zoodanig  verband  met  het  eigenlijke  hoofdwerk  — de  
 nieuwe  afvoerweg  voor  het  Maaswater  —   dat  de  uitvoering  daarvan  onmiddellijk  ter hand moest  
 of  kon  worden  genomen  en  de  Minister  liet  de  wettelijke  voorbereiding  der  riviervorming  dan  
 00k  niet  op  het  gereed  komen  der  onteigeningsstukken  voor  die  werken  wachten  '), 
 *)  O ok  de  normajiseering  van  den  Amer  had  nog  enkele  jaren  kunnen  worden  uitgesteld,  doch men wenschte  
 deze  rivierverbetering  onmiddellijk  tot  stand  te  b rengen,  teneinde  bij  werkingen  van  den  Baardwijkschen overlaat  
 de  noodige  waarnemingen  te  kunnen  doen  om  nog  voor  de  opening  v a n   den  Maasmond  längs  empirischen  weg  
 zekerheid  te  verkrijgen  omtrent  de  toekomstige  ebbestanden  aan  het  Keizersveer.