meer invloed uit op de ebbestanden bij " weinig dan bij veel opperwater. Zoo zullen b.v. de
ebbestanden op het benedendeel der Bergsche Maas bij kleine rivierafvoeren een lager peil aan-
wijzen, zoodra de dwarsprofielen aldaar en op den Amer meer tot de in 1885 ontworpen afme-
tingen zijn genaderd. Zoo ondervindt de emplitudo der getijbeweging bij K e iz e r s v e e r , vooral
bij kleine rivierafvoeren, den in v l o e d van het openblijven van het Oude Maasje, en wordt die
waterbeweging andermaal verzwakt bij H eu sd en , doordat de vulling en de lediging van het bassin
Well—-Andel door het Heusdensch kanaal moeten geschieden. Omgekeerd is de; emplitudo der
getijbeweging op de Merwede bij W o u d r ich em door de afsluiting van de Maas bij Andel toege-
nomen, voornamelijk in dien zin, dat de läge ebbestanden aldaar thans lager afloopen dan voorheen.
Niet minder dan andere groote openbare werken, heeft de scheiding van Maas en Waal
aanleiding gegeven tot bezwaren en klachten van de zijde der onmiddellijk belanghebbenden.
Vele van die bezwaren zijn reeds gebleken niet van ernstigen aard te zijn; andere zullen wel,
zoodra de tijd het zijne tot een bezadigd oordeel zal hebben bijgedragen, door belanghebbenden
zelf tot hunne wäre afmetingen worden teruggebracht; weer andere zijn reeds door van Rijks-
wege getroffen voorzieningen op eenvoudige wijze opgeheven en hun aantal zal vermoedelijk
voor uitbreiding vatbaar zijn. Alle doelen evenwel op betrekkelijk ondergeschikte punten, die
aan het groote werk, de scheiding van Maas en Waal, waarop door de rivierkundigen gedurende
meer dan eene • halve eeuw was aangedrongen en waaraan vervolgeiis gedurende nagenoeg een
kwart eeuw is gearbeid, niets van zijn luister kunnen ontnemen. Die bezwaren zullen bovendien
met andere oögen worden aanschouwd, zoodra hoog water en ijs ons de verschrikkingen der
-overst'roomingen, welke de geschiedenis vermeldt, in meer sprekende kleuren voor den geest zullen
terugroepen, en het gevoel van veiligheid längs Maas en Waal ons het geluk zal doen beseffen,
dat de verbeteringen, waarnaar onze voorouders zoo lang hebben uitgezien, thans tot werkelijk-
heid zijn geworden. In dit verband mögen de woorden, waarmede CO R N E L IS V E L S E N zijne in
1749 uitgegeven rivierkundige verhandeling aanving en die de bij Koninklijk Besluit van 13
Februari 1869 N°. 12 benoemde Staatscommissie, tot onderzoek der bezwaren in zake de Nieuwe
Merwede, ten slotte tot de hare maakte, hier worden herhaald:
„Het is niet te gelooven voor iemand, die des niet kundig is , hoezeer een land en, volk
„aan den welstand van derzelver rivieren gelegen le g t : Ja dat gaat zoover dat ik Wel zeggen
„durf, Dat men in een land niet veilig woont, al waar de rivieren niet wel gesteld zijn. Wat
„baat het een volk, of zijn Vorst en overheid zorgt om het te beveiligen tegen den overlast
„van buitenlandsche vijanden; om het voorspoedig te maken in het stuk van den koophandel;
„om konsten en wetenschappen te doen bloeijen ; om de financien van het land in goeden Staat
„te brengen; 0111 het van lasten te ontlieffen; om de gemeene rust te bewaren en om het
„verder in alle opzigten. gelukkig en voorspoedig te maken; als de ingezetenen ondertusSchen
„en met dat alles moeten onderhevig blijven om wat vroeger o f later door de kwade gesteld-
„heid van hunne rivieren te worden overstroomd en op het alleronverwagste eenklaps en voor
„altoos, alle die gewenschte dingen (voor sommige met het leven) te moeten verliezen.”
„En zoo er een volk in de wereld is, ’t welk daaraan gelegen legt, zoo zijn wij het.”