
dommelijke goederen der Friesohe Köningen en van die hunner onderdanen;
welke uitgeweken waren, of de partij van hunnen ouden gebieder bleven begünstigen
, verbeurd verklaard en aan het Koninklijk domein gehecht werden;
terwijl de Saksen over het algemeen, en dus voor het grootste gedeelte, in het
bezit hunner goederen zullen gebleven zijn, en hunne vorige gesteldheid behou-
den hebben. Men meent dit onder anderen hieruit te mögen opmaken, dat in
die streken onderscheidene instellingen (b. v. de markengenootschappen), wier
Saksische oorsprong onmiskenbaar is, steeds stand hebben gehouden. Enkele
streken, zoo als het beroemde Nijmegen (Neomagum of Nomomagum) , zijn nog
eeuwen lang aan het domein der Fränkische Köningen, of van de Duitsche Kei-
zers, die hen in het oppergebied opvolgden, gehecht gebleven. Het grootste
gedeelte werd echter reeds spoedig op verschillende wijzen daarvan afgescheurd;
dit kwam hierdoor, dat de Köningen sommige plaatsen wegschonken aan hunne
gunstelingen, hetzij wereldlijke of geestelijke personen, of aan gestichten , en
wel als erfelijke bezittingen. Deze plaatsen heetten daama hoyen (ewrtes), wier
bezitters eigen regtsgebied hadden, onmiddellijk aan het Duitsche of dusge-
naamde Roomsche Rijk onderworpen waren, en in later tijd, toen sommi-
gen zieh ook den Koningsban of het hoogste regtsgebied wisten te verwer-
ven, als bannerheeren bekend werden (1). Andere goederen werden door de
Köningen aan edelen en vrijen, voor het bewijzen van knjgsdienst {in benefi-
cium, gelijk men het noemde), of voor het waamemen van aanzienlijke ambten
of bedieningen (als honores, soldijgoederen) overgegeven. Aanvankelijk echter
waren deze geene erfelijke bezittingen, maar zij keerden na den dood des vrucht-
gebruikers weder tot den Landsheer. Ook konden zij ten allen tijde herroepen
worden. Doch langzamerhand sloop, door de verminderende magt der Opper-
vorsten, het misbruik voort, dat uit de beneficia lernen geboren werden, welke
reeds in het begin der elfde eeuw van vader op zoon begonnen over te gaan,
of erfelijk werden. Dit had de zelfde oorzaak als de erfelijkheid der graafschap-
pen. De Graven waren oorsprohkelijk slechts ambtenaren, die in eene grootere
(1) De zoodanigen waren', onder anderen, de Heeren van Zutphen, van Batenburg, van
Bronckhorst, van ’s Heerenberg, enz.
of kleinere landstreek of goum den Souverein vertegenwoordigden, de hoogste
regterlijke magt uitmaakten; in alles, wat de Koninklijke inkomsten en de krijgs-
zaken betrof, voor den Landvorst zorgden. Zij weiden eerst, zonder dat de
laatstgemelde zieh daartegen verzettede, door hunne zonen in die bediening en in
het bezit der daaraan verknochte goederen opgevolgd, en wisten aan dezelve niet
lang daama het aanzien eener erfelijke bezitting te geven. Terwijl zij nu hunne
beneficia en honores bij hunne goederen voegden, begonnen zij van het laatste
gedeelte der elfde eeuw af hunnen toenaam te ontleenen aan een hunner hoven,
sloten of kasteelen (curtes) , terwijl zij vroeger slechts eenen enkelen naam droe-
gen. Zoo vindt men in Gelderland van een Graafschap van Diederik, van Wich-
man, van Ansfridus en vele anderen gewaagd (1). De oude edelen des lands
hadden nogtans, voor zoo verre zij geene Graafschappen bezaten, voor het grootste
gedeelte beneficia aangenomen, en voegden ook deze bij de goederen, welke
zij van hunne voorouders hadden ontvangen. Deze magtige dynasten of heeren
waren van den Landsheer of Graaf onafhankelijk, en beschouwden zieh, gelijk
zij ook waren, als hunne pares of gelijken.
Nadat het Rijk, door Karel den Grooten gesticht, eindelijk, na vele vroe-
gere verdeelingen, bij de bekende Rijksverdeeling van 870 eene meer duur-
zame verdeeling had ondergaan, kwam het geheele tegenwoordige Gelderland,
benevens het grootste gedeelte van het voormalige Overkwartier (Roermond,
enz.) aan den Koning van Duitschland, die er later (in de twaalfde eeuw) zij-
nen Graaf aanstelde, terwijl vroeger in verschillende gouwen of streken verschillende
Magistraatspersonen het bestuur in handen hadden.
Omstreeks 1020 zocht een edelman, uit Viaanderen gevlugt, en Gerhard ge-
(1) Onder deze Graven bestond er nog geene Geldersehe munf, maar bediende men zieh
van de muntspecien, zoo gonden als zilveren (koperen kende men in die eeuwen niet), der
Merovingers en Carlovingers, voomameUjk, gelijk uit de gevondene stukken bhjkt, van de
te Tnectvm en JDorestadms vervaardigde solidi aurei of sous d’or, van de tiers de sol d’or
en van de zilveren denarii .en halve denarii of oboli (deze laatste waren niet zeer talrijk); in
den aanvang der elfde eeuw sehijnt de Keizerlijke Utrechtsche en Tielsche munt de meest
gangbare nationale geweest te zijn, terwijl verder ook Kenlsche, Engelsche en andere muntspecien,
om des handels wille, cours hadden.
f