
den te moeten toeschrijvenin aanmerking neemt, zoude men deze veeleer aan
Otto I toekennen.
Hoa het zij, ons tegenwoordig muntje is een denier of zilveren penning van
een der beide Otto’s , Graven van Gelre. De Vorst is.op de ve versierd met
de Grafelijke kroon. Het omschrift luidt:
oromo g o m s s
Dat der keerzijde, gelijk wij reeds vroeger zagen:
NI | MS | Gl I VM.
Het weegt 6 k ., en is van Z4.
GERHARD III.
(1207—1229.)
uerhard H I, Otto’s zoon, volgde zijnen vader in den jare 1207 in het gebied
op, en regeerde tweeentwintig jaren.
Deze Graaf heeft ons tweederlei munten. nagelaten, beide, naai het schijnt,
penmngen of denarien geheeten, onderiing in grootte en type weinig, verschillen-
de, en nog minder in gewigt. .
Deze muntjes, van kleiner diameter dan de yoorgaande, vertoonen op de vz.
den Graaf in wapenrusting, met zwaard en schild (op dit laatste ziet men de
drie mispelbloemen). De plaatsing van het schild verschilt op de beide denarien
op het eene namelijk houdt de Graaf het schild horizontaal, op het andere
vertikaal. Het omschrift bestaat uit het enkele woord;
G3R27RDVS.
Men ziet, dat de titel Comes niet vermeld en de naam des lands niet aange-
duid wordt. Zulks heeft steeds op de oudste muntjes plaats, en ook daarom
zijn -wij later teruggekbmen van ons tijdens het op de Plaat brengen dezer muntjes
aangenomen gevoelen, dat het laatst vorige muntje van Otto I zoude zijn;
waarschijnlijk bestaat er geen geld van dien Vorst.
Op de kz. vertoont zieh eene soort van kerk (een vorstelijk hof zal het toch niet
moeten verbeelden?), eene Duitsche, vooral Keulsche, type. Het omschrift is:
2SRNSMSS
wijkende dus af van het vorige-: 2CRSNHSIM.
Het gewigt is, even als van het vroegere, 6 korrels.
Gérard III overleed in 1229, latende de teugels van het gebied in handen
van zijnen zoon Otto II.
OTTO II.
(1229—1271.)
Onder dezen Vorst deed Gelderland eenen grooten stap tot het bekomen van
zijn later aaneengesloten grondgebied.
De Gelderscbe Graven konden den belangrijken stap tot het verkrijgen der
landvorstelijke hoogheid niet zoo spoedig doen, als zij misschien wel wenschten
en zoo als anderen deden; hunne bezittingen toch mäakten geenszins een zemen-
hangend geheel u it, nadeinaal hunne erflanden gescheiden waren door tusschen-
beide liggende keizerlijke hoven, door bezittingen van kerken en geestelijke ge-
stichten; eindelijk door de erfgoederen van verschillende Edelen. Vooral was bet
de Hertog van Braband, die in Gelderland nog onderscbeidene plaatsen bezat,
terwijl het gebeele Burggraafschap Nijmegen met de stad van dien naam Kei-
zerlijJc Bo/mein was (1).
De meestvermogende oude Edelen, die nog slechts in gering getal meer aan-
wezig waren, verhieven van omstreeks dezen tijd het hoofd als Bannerheeren;
handhaafden hunne onaf hankelijkheid, en begonnen langzamerhand daarna eigen
munt te slaan (2); daartoe bebooren, zoo als wij later zien zullen, Batenburg,
(1) V an sp a en , Inleid. Deel IV, bl. 7—10.
(2) Zulks geschiedde waarsebijulijk echter niet vd<5r het einde der veertieade of vijf-
tiende eeuw.