
Graafschappen en beneßcia. Alzoo zal het gebied van Gelre’s Graaf, door dit
zijn huwelijk, vergroot zijn met de stad Zutphen (oppidum Zutphaniense in de
Charters genoemd), met hetgeen later het Schoutambt Zutphen heette, en met
het regtsgebied over een gedeelte der Veluwe.
Gerhard II moet in groot aanzien geweest zijn bij, en in het vertrouwen ge-
deeld hebben van Keizer Hendrik V , daar zijn naam in vele onderhandelingen
genoemd wordt.
Het schijnt, dat de Geldersche Graven zieh tot in de veertiende eeuw Graven
van Gebe en Zutphen (later Hertogen van Gelderland en Graven van Zutphen)
noemden, opdat de verschillende herkomst dier beide hoofdbezittingen van hun
geslacht, welke bij het eenmaal mogelijk ontbreken van mannelijke nakomelin-
gen op de erfopvolging invloed kon hebben, in het geheugen bewaard mögt
blijven (1).
In het overige gedeelte des Zutphenschen kwartiers zullen zieh echter toen, en
nog veel later, nog vele andere edele of grondheeren bevonden hebben, als die
van het oppidum Zutphaniense zelf.
HENDRIK EN ZIJN ZOON GERHARD.
De eerste, die den titel van Graaf van Gebe en van Zutphen voerde, was
Hendrik. Van dezen Graaf is weinig bekend. Hij was een zoon van Gerhard I I ,
en had uit een eerste huwelijk eenen zoon, mede Gerhard geheeten en in 1181
gestorven, en uit een tweede eenen zoon, na ’s vaders dood, in 1182 onder den
naam van Otto I tot de Grafelijke waardigheid verheven. Hendrik zal dan ge-
regeerd hebben van 1138 tot 1182. Aan dezen worden de beide muntjes toe-
geschreven, doör ons aan het einde der eerste rei van PI. I medegedeeld.
Zij hebben op hunne voorzijden den Graaf, houdende in de linkerhand eenen
kleinen en in de regter- eenen grooten staf. Op de borst vertoonen zieh twee
(1) Volgens van spaen bij hijhopP, Statistiek van Gelderland, bt 12,
sterren; op zijn hoofd ziet men eene soort van muts (?). Beide voorstellingeh zijn
in omgekeerde rigting op deze voorzijden. Het ömschrift op de eene is duidelijk:
H S N
dat Op de andere is onleesbaar.
Op de keerzijden ziet men de afbeelding van een vorstelijk gebouw, bestaande
uit een hoofddeel met twee torentjes ter zijde. ' Op beide is de lezing der öm-
schriften hoogst onzeker.
Wij laten op de munten van Hendrik volgen een groote en een kleine deöier,
die wij of aan Gerhard II of aan Gerhard, zoon van Hendrik, 1181, doch
immer aarzelende, toeschreven; aan op het laatst; bijna wanhopige pogingen, om tot
eene goede rangschildring der muntjes van PI. I te komen, moet men het toe-
schrijven, indien, terwijl thans de plaat voor des lezers oogen ligt, hij ons van
eenige dwaling meent te kunnen overtuigen.
De vz. van N°. 1 dan vertoont een aanzienlijk persoon, met hoofddeksel en
bloemen of sterren op de borst en face; hij heeft eenen kleinen schepter in de
linker- en eenen grooten in de regterhand. Van ömschrift ziet men alleen:
* Q
De afbeelding op de kz. is even als op de beide munten, die wij aan Graaf
Hendrik toeschreven, de Dui^sch-Keizerlijke (ook genoegzaam de Keulsche) van
het keizerlijke of vorstelijke paleis (?), bestaande uit een hoofdgeböuw met twee
torens ter zijde. Het ömschrift luidt:
. . . 2CGSN.
Moet d it, gelijk wij meenen dat gevoegelijk kan geschieden, aangevuld worden
tot:
NViR2IG©N?
-Het stukje weegt 0,55 w. en is van Z*.
De denier of zilveren penning N’. 2 wordt, om deszelfs grooten vorm, door
ons mede aan Gerard I I , of Gerhard, zoon van Hendrik I , toegeschreven.
De vz. stelt den Graaf voor en face, blootshoofds, houdende in de regterhand
een takje mispelbloemen; de vingers zijn op eene zeer stijve wijze aangeduid.
Op-de kz. bevindt zieh een staand driehoekig schild, waarop drie mispelbloe-
men, zijnde het oude wapen van Gelderland, voor hetwelk later Graaf Otto II
2