
 
        
         
		Bl.  224,  reg.  8 : gulden  van Beigeren.  Deze  zullen  de  Hollandsche  goudgul-  
 dens  der  Graven  Willem  en  Aalbrecht  uit  het  Beijersche  Huis  geweest  zijn,  
 waarvan  de  eerste  ook  thans  nog  in  genoegzaam  aantal  in  de Kabinetten  der  
 Beoefenaars  van  de  Nuinismatiek  voorkomen. 
 Bl.  233,  in  het  midden:  cendreën,  zal  hier  moeten  beteekenen:  gemalten 
 geld  of  in  klampen. 
 Bl.  234,  reg.  11  van  boven:  grenaillen,  zijn  korrels  goud  of  zilver. 
 Dat  er  door  de Geldersehe Bannerheeren  (die hier telkens bedoeld worden)  en  
 anderen  zoo  vele munten  geslagen werden  op  lager gehalte  dan  die  van Filips II  
 en  van  andere  landen  en  steden,  zal  moeten  toegeschreven  worden  aan  hun  
 gebrek  aan  geld,  terwijl  zij  tot het  getal  der  in  1566  verbondene Nederlandsche  
 Edelen  behoorden. 
 Bl.  237,  reg.  12  van  boven,  staat:  te  Doormk  voor  Henegouwen,  lees:  te  
 Doirmik  voor  het  Doomiksche  tie  Tournaisis);  eerst  later,  en  wel  na  1579,  is  
 voor  Henegouwen  met  den  Stempel  van  Filips  II  gemunt  in  de  stad  Bergen  
 (Mons);  ook  de  Munt  van  Atreoht  werkte  eerst  na  1579.  Te  Hasselt,  in  
 Overijssel,  is  mede  met  den  Stempel  van  Filips  II  in  1577  gemunt.  Zie  Mr.  
 j   m.  va n   r(hijn)  in  den  Overijsselschen  ALmanak  voor  Oudheid  en Lotteren, 
 1851,  bl.  94—101. 
 Bl.  239,  in  ’t midden.  Met  het' muntslaan  schijnt  het echter in de zestiende  
 eeuw  even  als  thans  gesteld  geweest  te  zijn,  namelijk  dat  het  deels  voor  lands-  
 rekening  geschiedde,  deels  voor  die  van  bijzondere  personen. 
 Bl.  242,  reg.  12  van  boven,  staat:  siechte  drie.  Dit  schijnt  een  abuis  en 
 het  getal  grooter  geweest  te  zijn. 
 Bl.  246,  reg.  9  van  boven,  staat : Daelders  van Hooren.  Deze  zijn  die  van  
 Filips  van Montmorençy,  Heer  van  Hoorne,  welke  wij  hopen  mede  te  deelen  
 in  onze  Munten  der  Steden  en  Heeren  van  Braband  en  Limburg. 
 .Bl.  248,  reg.  9.  Het  teeken  (:  moet  voor  [  gedacht worden,  en dus achter: 
 behalven  het  gout. 
 Bl.  274,  reg.  11  van  boven,  staat:  Brabansche  dobbel  ende  Gentsche  scilde.  
 De  eerste  munt  was  waarschijnlijk  de  zware  moetoen  van  Jan  III,  afge-  
 beeld  in  onze  Munten  van  Braband  en  Limburg,  Pl.  VII,  N°  2;  de  andere 
 de  té  Gend  geslagene  gouden  Schilden  of escus  (ecus)  der  Hertogen  Lodewijk  
 van  Ctepy  en  Lodewijk  van  Male ¡ ;>die  om  hun  goed  gehalte  overal  gezöcht  
 waren. 
 Bl.  277.  Lelyart,  d,  i.  met  lelien  bedekte  munt;  eene  navolging  van  de  
 type  der  Fransche  munten. 
 Bl.  281  is  bij  abuis  genummerd  267.  ■  * 
 Bl.  303.  Twee  mark  ind  twee  oneen  dobbele  gulden. 
 Hieruit'  blijkt  dus  dat  er  toch  nog  al  eenige  dubbele'  Klemmerguldens geslagen  
 zijn  geweest ,  hoewel  niet  in  genoegzaam  aantal  om  de  hoop te kunnen 
 voeden,  dat  er  nog  eenmaal  een  teruggevonden  zoude  worden: 
 Bl.  306,  regel  6  van  boven. 
 Dat  de  residentie  van  den  Muntmeester  der  » landen  ind  vyrdelen  van  Zutphen  
 ind. Arnhem»  te  Zutphen  was,  en  het  Arnhemsche Munthuis daardoor al  
 die  jaren  stilstond,  ja  er  misschien  gedurende  de  geheele  regering  van  Karel  
 van  Egmond  niet  gemunt  is,  moet  waarschijnlijk  daaraan  toegeschreven worden  
 dat  deze  stad  zeer  Bourgondischgezind  was  geweest,  en  als  verblijfplaats  van  
 den  Stadhouder  dier  Yorsten  zieh  steeds  tegen  den  wettigen  Landsvorst  ge-  
 kant  had. 
 Ook  bleef  de  Munt  verder,  na  de  opheffing  van  het  Zutphensche Munthuis,  
 onder  Karel  V  en  Filips  II,  alleen  te  Nijmegen  gevestigd, 
 Toen  echter  de  Hertog  wegens  zijnen  togt  naar  Frankrijk,  ten  jare  1499,  
 zeer  om  geld  verlegen  was,  werd  het  den  Muntmeester  geoorloofd,  des  verkie-  
 zende  ook  te  Arnhem  te  laten  werken.  Voor  de  vierdelen  van  Nijmegen  en  
 Roermond  schijnt  een  andere  Muntmeester  geweest  te  zijn,  maar  de  béwijs-  
 stukken,  vooral  omtrent  de  Munt  te  Roermond,  ontbreken  ons  geheel. 
 Bl.  309,  in  het  midden:  proeue  van  der  munten  uyt  des  koupmans  budell. 
 Hieruit  blijkt  dat  niet  altijd  alleen  uit  dé  munten,  die  in  de  mrntbus  afge-  
 zonderd  waren,  de  proef  omtrent  de  deugdelijkheid  der  muntspecien  gedaan  
 werd,  maar  dat  ook  deze  munten  soms  wel  eens,  lang  na  de  uitgifte,  uit  de  
 beurs  der  kooplieden  tot  dat  einde  genomen  werden. 
 Bl.  310,  reg.  8  van  boven,  staat:  omb  eenen  anderen —  segen. 
 Hier  schijnt  in  het  afschrift,  dat  wij  volgden,  iets  te  ontbreken. 
 55