
’s Heerenberg, Buren, enz.; de minder magtige Edelen daarentegen werden ge-
noodzaakt voor den Graaf te bukken.
Even als wij reeds vroeger zagen, dat Otto I , grootvader van dezen Graaf,
aan Zutphen stadsregten gaf, zoo vergunde Otto II die, echter zonder keizerlijke
toestemming, aan Harderwijk, Arnhem, Emmerik (waarvan zoo even nader), Lochern
, Doesburg, Doetichem, Wageningen, Roermonde (van welke plaats wij,
even als van Hardérwijk en Emmerik, weldra munt zullen áantreffen), en waar-
schijnlijk nog aan andere plaatsen, als Eiburg en Zalt-Bommel.
Otto werd reeds in het begin zijner regering door de Kapittelheeren van Emmerik,
die steeds aan de geweldenarijen van naburige Edelen blootgesteld waren,
tot Kerkvoogd of Bescbermer aangenomen en bij eene overeenkoinst met
aanzienlijke voordeelen begiftigd (1). Hij daarentegen beschonk, kort daama,
op keizerlijke vergunning, Emmerik met stads-vrijheden en regten (2). Daar
echter de Proosten van het Kapittel van Emmerik onder de Stichtsche Geeste-
lijken behoorden, was het gesloten verdrag met Graaf Otto den Bisschop van
Utrecht onaangenaam, ofechoon ook zijne regten daarin geéerbiedigd waren geworden,
Er ontstond uit dien hoofde eene spanning tusschen hem en den Graaf
van Gebe, die echter door eene overeenkomst werd opgeheven. Was bij het
vorig verdrag bepaald, dat Graaf Otto »den Regter van Emmerik aanstellen, de
w voordeelen des Geregts, der Munt ,u [men weet, dat de Vorsten in de mid-
deléeuwen het geld voor hooger prijs uitgaven en koers deden hebben dan het
waardig was, en op deze, toen niet onedele, ja algemeen in Europa gebruike-
lijke, wijze hunne inkomsten vermeerderden] »der tollen en der jaarmarkten
»met den Proost deelen, maar daarentegen de personen, goederen en vrijheden
»des Kapitteís verdedigen zoude,» — thans werd overeengekomen, dat hij de
stad Emmerik van den Bisschop in leen zoude bezitten en met hem de in-
komsten deelen (3).
(1) Bondam, bl. 886—898.
(2) Bondam , bl. 398—404.
(8) Bondam, D. I , bl. 412; verg. v an spaen, Historie van Gelderland, D. I. bl.
196—199.
Alleraanmerkelijkst werd Gelderlands grondgebied onder het bestuur van
Otto II vergroot. Door aankoop werd hij eigenaar van de Heërlijkheid Krie-
kenbeek, in het later dusgenaamde Overkwartier gelegen. Aan de zijde van
Zutphen breidde hij zijn gezag uit door den aankoop van het regtsgebied over
Groenlo, enz.; maar zijne grootste aanwinst bestond daarin, dat hij ten jare
1248 van den in benarde omstandigheden verkeerenden Roomsch-Koning (Duitseh-
Keizer is hij nimmer geworden) en Hollandschen Graaf Willem I I , den Burg met
de stad en het Rijk van Nijmegen voor Re som van 16,000 marken zilver in
pandschap ontving, doch welke som nimmer teruggegeven is , waardoor dan ook
dit gebied voor immer aan Gelderland is gehecht gebleven.
In 1254 verkreeg Otto II nog den leeneigendom der Heerlijkheid Ooy, die
te voren álieen van het Duitsche Rijk afhing. Deze aanwinst, schijnbaar van
gering belang, moet daarom op hoogen prijs gesteld worden-, omdat de Gelder-
sche Graven daardoor eene : uitmuntende gelègenheid bekwamen, om zieh aan
deze zijde van hun gebied een gesloten en zamenhangenden grens te verschaffen.
Immers, dewijl door de gansehe Over- en Neder-Betuwe eene menigte hooge
Heerlijkheden verspreid lagen, was tot dus verre hun gezag in dat gedeelte huns
gebieds zeer bepaald gebleven ; nu echter werden de vroeger zoo magtige Edelen,
zoowel aan den kant der Yeluwe-, als aan dien ten zuiden van de Waal,
door het gebied van den Graaf omsmgeld en daardoor, de een vroeger, de andere
later, aangespoord om hunne Sloten voor den Graaf te openen, zieh tot
diens leenmannen te verklären, of op eenige andere wijze zijne Sonvereiniteit
te eerbiedigen (1).
Van Otto I I hebben wij de volgende negen munten (immers die wij aan hem
meenen te mögen toeschrijven) opgespoord, waaronder vier, die zieh in het Ko-
ninklijk Penningkabinet te ’sGravenhage bevinden, en ons, gelijk zoo vele andere
munten, op de meest welwillende wijze door deszelfs Opzigter, Jr. Mr.
j . ‘c. de joNGE, ter afbeelding en beschrijving verstrekt zijn geworden; iets,
waardoor onze arbeid niet weinig aan volledigheid gewonnen heeft.
Onder N \ I en 2 deelen wij twee gelijksoortige denarien mede, waarvan de
(1) Nijhopp, Statistiek, bl. 18.