
Ter zijde staat nog, dat over deze zaak in tegenwoordigheid van den Hertog
door zijne Raden is beraadslaagd geworden, nadat de Muntmeester als schade-
loosstelling geeischt bad .............................................ij L gr. ad ij (F).
» Item des Muntmeisters cledingbe van vyff jaeren des jairs vi goldgl. valet
xxxv Ryders.
Item die Rekenmeisters in myns gen. 1. hen Reekenkamer xxxiiij Ryders.»
Ter zijde staat:
» Dit selve is leggelt van vyff jaren ind die Muntmeyster solde die helfft dragen.»
Zulks was ons vroeger niet gebleken.
»Item die Muntmeister weerdeyn verteringe myt dyeneren, kar ind perd,
tsaemen vi guld.
Item noch eynen gülden verdroncken in die rekenkamer, valet . . i gl »
Op de laatste bladzijde dezer rekening staat:
»To weten dat die Muntmeyster Nyclaes Nyber syne rekenschap heefft ge-
dain vnr Rede ind Rekenmeystere myns gen. lieven hrn hertoigen van Gelre
aingainde Viotoris anno xv° xvi, uytgaende opten lesten dach Julii xvc xxi, ind
befyndt sich na den text derselver rekenschap, dat syne ontfanck van myns gen.
lieven hm sleeschath beloipt duysent achthondert vierendeviertich gl. ad twee ho-
rens gülden den gülden gerekent, Beloipt syne uytgeven hyertegen achtienhon-
dert ind xliiij gl.
To weten dat die muntmeyster synen schaide getaxeert hadde op anderhalff
hond1 golden gülden de pondere als van der yerster munten die geynen voirtganck
en hadde, so hy synen arbeyt ind kost to vergeefs gedain ind andere yseren
most doen maicken, twellick hyrum van Reden myns gen. lieven hn gemoderiert
ind op hondert guld. de pondere gestalt ind gerekent is, allet op behaegen sy-
ner ff. gnede.
Oick rekent die Muntmeyster van huysshuer xl gl. vän den vyff jaeren, twelck
geyne gewoente is, sulx dairum op twyntich g. gestalt ind sali voirtain mynen
gen. hm geyne huysshuer meer rekenen.»
Uit Bijlage DD blijkt, dat er in 1523 in Gelderland gebrek aan zilver geld
was; daarom het Karel door Nyclaes Nyber in dat jaar weder slaan dubbel
mochey, houdende 3 penn. 10 greyn zilver; — 66 stuks gingen op deTrooische
mark (zoodat het stuk nog al wigtig moet geweest zijn); de Hertog had er 1
of 53 tot sleischat.
Voorts zoude hij munten »eynen halven hchten stuver van slechts 1§ penning
fyns zilvers,» van ongeveer 202 in de mark_; daarvan zoude de Hertog twee tot
sleeschat hebben.
»Ind,» aldus vervolgt het stuk, »so wanneer idt ons gelieffit, sullen wy
»onsen muntmeister dese onse commissie altyt viertlhen dage lanck to voerens
»moigen doin opschryven.»
Wij bespeuren echter dat wij, om een goed overzigt van het Geldersche
muntwezen te geven, alvorens verder te gaan , het volgende nog moeten me*
dedeelen:
Bij de, Ordonnantie van 1501 werd Sander van Batenborch, Burger van
Nijmegen, voor zes jaren (doch na drie jaren opzegbaar) tot Muntmeester aan*
gesteld. De Commissie van Niclaes Nyber kan toen naauwelijks geeindigd ge*
weest zijn. ..
Hem werd opgedragen te doen vervaardigen:
1" Eenen golden pennynck van 23 kar. en 9 grein fijns, en van 55 in het
mark, waarvan de Hertog slechts § op de mark tot sleeschat zoude beko-
men, en die voor 50 stuivers Brabandsch geld gangbaar zoude zijn.
De in de eerste Ordbnnantie van 1496 vermelde gouden penningen of
Rijnguldens hadden slechts een gehalte van 18 karaat, terwijl deze van
zeer fijn goud werden vervaardigd, als zijnde er slechts 15 greinen allooi,
en ,zij dus op -fsss geslagen waren. De waarde was dan ook 50 stuivers
Brabandsch geld; terwijl de boven vermelde slechts 34 stuivers Geldersche
munt gold. Wij kunnen met geene zekerheid de verhouding tusschen den
Brabandschen en den Gelderschen stuiver uit die dagen opgeven.
Van deze gingen er 55, van de boven vermelde 75, in het mark, zoodat
de tegenwoordige, door de fijnheid van het goud, veel zwaarder dan de
vroegere wogen. Zij .moesten dienen tot betaling van tollen op den Rijn.
2“ Eenen anderen golden penninck van 25 Brab. stuivers, aangelegd op een
gehalte van 15 kar. en 9 grein, en waarvan er 74 in de mark gingen. De
Hertog trok van ieder mark gemunte penningen eenen hcdven ten sleeschat.
18