
 
        
         
		Het  muntje  onder  N°.  8  afgebeeld  vertoont  ons  op  de  vz.  ’s Graven  beeldte-  
 nis  en face  tot  aan  het midden  en  blootshoofds,  houdende  in  de  regterhand  een  
 zwaard,  en  in  de  linker  een  pahntak,  als  teeken  van  volbragten  kruistogt. 
 Op  de  kz.  ziet men  het  Geldersche wapensehild,  omringd  door  het  opschrift: 
 2ÎBNSMSS 
 Waarschijnlijk  is  dit  eene  verkorting  van  het  woord  Arnemensis,  te  weten  
 moneta. 
 Het  gewigt  is  6  korrels.  Z.  Is  van  Zs. 
 N".  9  verschilt  alleen  van  de N“.  8  daarin,  dat  de afstempeling  der  voorzijde  
 niet  zoo  juist  heeft  plaats  gehad,  waardoor  de  beeldtenis  van  den  Graaf zieh  
 ook  minder juist  vertoont.  Het  omsehrift  der  vz.  is  thans : 
 OTTO  G®  (waarschijnhjk  aan  te  vullen  GSIlRSNS) 
 Dat  der  keerzijde  is  volkomen  hetzelfde. 
 Dit muntje,  dat wij  naar  een  exemplaar  van het Koninklijk Kabinet te  ’s Gra-  
 venhage  afbeeldden,  weegt  even  als  de  vorige. 
 Z.  is  van  Z5. 
 Verder  meenen  wij  hier  te  moeten mededeelen,  dat  wij  volgens  de  grootste  
 waarschijnlijkheid  (er  komt  toch  geen  Bisschoppelijk Utrechtsch muntje vpor met  
 het  enkele  wapensehild  des  Bisschops  op  de  vz.)  het  er  voor  houden ,  dat  de  
 denarius,  afgebeeld  bij  van  m ie r is ,  Munten  en  Zegels  der  Bisschoppen  van  
 TJtrecht,  op  Pl.  -IV,  NY 2 ,  en  door  hem  toegeschreven  aan  Bisschop  Otto  van  
 Gelder,  niets  anders  is,  als  ons  boven  onder N”.  7  beschreven,  te  Nijmegen  
 geslagen,  muntje.  Op  de  vz.  toch  is ,  door  verkeerde  afstempeling,  het  woord  
 Comes  onzigtbaar;  en  op  de  kz.  heeft  van  m ier is   de  letter  G  (in  agen)  bij  
 vergissing  als  V  laten  afbeeiden.  Hij  meende  toch  dat  er  vohit: 
 02SVSNTRI25 
 moest  gestaan  hebben. 
 Onjuist  i s ,  blijkens  de  munten,  het  beweerde  door  v a n   s p a e n  ,  Hist,  van  
 Geld.  bl.  262,  dat  Otto  II  den  leeuw  Bonder  Molchen  zoude  gevoerd  hebben.  
 Verg.  Meiding,  D.  I I ,   bl.  74,  75. 
 REINOUD  I. 
 (1271—1326.) 
 Na  den  dood  van  Otto  I I ,   in  1271,  volgde  zijn  zoon  Reinoud  I   hem  in  de  
 regering  op;  deze  bestuurde  het  Graafschap  gedurende  een tijdvak  van  vijfen-  
 veertig  jaren,  of  tot  in  1326,  en  naderde  al meer  en  meer  tot  de  landvorste-  
 lijke  hoogheid.  Onder  hem  bestond  het  geld  uit  deniers  en  obolen. 
 Aan  de  onrustige  regering  van  dezen  Vorst  zal  het  waarschijnlijk  toegeschreven  
 moeten  worden,  dat wij  zoo  weinige munten  van  hem  aantreffen.  Hij  had  
 het  regt om munt  te  slaan,  terwijl  zijne  voorgangers  zulks  waarschijnlijk  zonder  
 keizerlijk  verlof  uitoefenden,  Slichtenhorst  toch  zegt  ( 1 ) :   //Reynald  van 
 «Nassau  de  I sle, Agtste  Graaf van  Gehe  en  Zutphen,  heeft AY 1282  van  Kei-  
 » zer Rudolph  het  recht  gekregen  van  schellingen  (lees:  Sterlingen)  te  slaan  voor  
 n de  stad  Arnhem;  hetwelk  des  Keizers  nazaat,  Adolf  van  Nassau,  naderhand  
 «gestand  deede.» 
 ’s Graven  zoon,  Reinoud  I I ,  (die  tot moeder  had Margaretha  van  Viaanderen, 
   met  welke  Reinoud  I   in  1286  gehuwd was)  zullen  wij  in  het  onbepaald  
 bezit  van  al  de met  de  landvorstelijke  hoogheid  verbondene  regten,  en  zoo  ook  
 van  de  muntgeregtigheid,  zien  (2). 
 Den verwoestenden oorlog met Braband over het bezit van Limburg, de belang-  
 rijkste  gebeurtenis  in  het  leven  van  Reinoud  I ,   door  den  bloedigen  veldslag  bij  
 Woeringen  (zoo  bekend  door  de  beschrijving  van  jan   van  hee lu ,  in  onzen  tijd  
 eindelijk  uitgegeven  door w il i .ems)  beslist,  moeten wij hier met stilzwijgen voor-  
 bijgaan.  Deze  krijg  putte  het  land  uit,  voerde  misschien  het  grootste  gedeelte  
 van  het  gemunte  geld  naar  buiten  ’s lands;  en  ten  gevolge  van  het  gevangen  
 nemen  des  Graven  werden  vele  domeingoederen  verpand  en  op  andere wijzen  
 de  grafelijke  inkomsten  verminderd. 
 (1)  Geldersche  Geschiedenissen,  bl.  101,  tweede  kolom. 
 (2)  Deze  plaats  van  slIchtenöorst  wordt,  gelijk  ons  later  gebleken  is ,  zeer  opgebel.  
 derd  door  bondam  en  nijhopp;  zie  onze  Bijlage  A. 
 3 *