
 
        
         
		den  leeuw  in  de  plaats  stelde.  Zie  van  spaen ,  Inleiding  enz.  D.  I I ,  hl.  74. 
 Het  omschrifi  der  voorzijde  bestaat  nit  het  enkele  woord: 
 GSR2CRQVS. 
 Op  de  keerzijde  leest  men  duidelijk  rondom  het  wapenschild  het  woord: 
 25RSNHGIM. 
 Het  gewigt  van  dit muntje  bedraagt  6  korrels. 
 Hetzelve  werd  vroeger,  doch  minder  juist,  afgebeeld  in- van  spaen’s  Inleiding  
 tot  de  Gesehièdenis  van  Gelderland,  Deel  I I ,   tegen  over  bl.  70,  die het aan  
 Graaf Otto I   toeschreef.  Toenmaals  behoorde  dit  zeer  zeldzame  stukje  aan  den  
 Baron  snouckabrt  van  schaumburg. 
 •  Uit  van  spaen  werd  de  afbeelding  overgenomen  door  l e l ew e l ,  Numismatique  
 du ■Mögen Âge,  en  daaruit  in  deszelfs  afzonderlijk stukje :  Observations sur  le  
 type  du  Moyen  Age  de  la  Monnaie  des  Pays-Bas,  Bruxelles  18S5,  page  28;  
 thans  is het muntje het  aigendom van  den Heer strioker-te  ’s Gravenhage, doch  
 dergelijke berusten ook  bij  den  Kolonel de  rote van  wichen  te Nijmegen, in  de  
 verzameling van wijlen den Heer  becker  te Amsterdam,  bij  den  Baron  michiels  
 van  verdutnen  te  Maastricht,  alsmede  in  eene  verzameling  in  België, 
 OTTO  I. 
 (1182—1207.) 
 Otto  I   verleende  omstreeks  1190  stads-  of  dusgenaamde  municipaal-regten aan  
 het in zijn domein gelegene Zutphen, welke stad, die in oudheid volgt op de keizer-  
 lijke hoven (villae regiae) Nijmegen en Tiel, reeds in 1059 oppidum heette. — Deze  
 Graaf bezat  ook  landsheerlijk,  juister  misschien  grafelijk, gezag tusschen Maas en  
 Waal, hetgeen hij  denkelijk verwierf door ’s Keizers gunst na den dood van zekeren  
 Graaf  Folcoldus.  Ook  dit  Graafschap  ging  echter  niet  over het  gansche Ambt  
 van  Maas  en  Waal ;  even  als  elders  vond  men  in  hetzelve  ook  heerlijkheden  
 (curtesy,  die  haar  eigen  regtsgebied  hadden. 
 Otto  I  verzoende  zieh  in  het  begin  der  dertiende  eeuw  (het  juisie  jaar  blijkt  
 niet),  na  langdurigen  twist,  met  den  Bisschop  van Utrecht,  toen Diederik  van  
 Are.  Onder  andere  voorwaarden  moest  hij  beloven,  zijnen  schoonzoon,  Grääf  
 Willem  van  Friesland,  te  verhinderen  lets  wegens  het  Graafschap  Kuinre  tegen  
 het  Sticht  te  ondememen;  ook  te Zutphen geene mimt  te  laten  slaan  van  de geholte  
 en met den  Utrechtschen  of Deventerschen  Stempel,  en  Otto  van  Saksen  als  
 Boomsch-Koning  te  erkennen  (1). 
 Uit  het  bovenstaande  meenen wij  te mögen  opmaken,  dat  Otto I  aanvankelijk  
 nog  geene  munt  met  eigen  naam  of beeldtenis  liet  slaan,  en  alleen  tot  gemak  
 zijner  onderdanen  de  Utrechtsche  of Deventersche  Bisschoppelijke  zilveren  pen*  
 ningen  te  Zutphen  liet  namaken.  Dat  men  toch  hier  aan geene vervcdsching van  
 de  munten  eens  naburigen  Landheers  te  denken  heeft,  toonen  de  woorden  van  
 de  gehalte,  enz.  (2). 
 Aarzelende  schrijven  wij  aan  Graaf Otto  I   (1182—1207)  het  daarop volgende  
 muntje  toe.  De  type  toch  is  van  den  tijd  van  Otto  I :  ’s Vorsten  afbeelding  en  
 profil,  met  den  netvormigen  muts,  even  als  op  de  Holländische  munten  zijner  
 voorgangers  of  tijdgenooten  Floris  II  en  III.  Op  de  kz.  het  kruis  als  op  de  
 Hollandsche  munten  van  dien  tijd,  doch  aan  den  anderen  kant  het  woord: 
 NIMSGIVM 
 dat  duidelijk  schijnt  te  doelen  op  den  tijd,  dat  Otto  II  deze  stad  in  pandschap  
 van  den  Roomsch-Koning  Willem  II  ontving.  Wanneer  men  daarentegen  de  
 ruwe  bewerking  der muntjes N°.  1  en  2  en  5  en  6 ,  die  wij  aan  Otto  II  meen- 
 (1)  Bondam,  Cliartr.rloek,  D.  I ,   bl.  .274,  en  daaruit  bij  abend,  Alg.  Gesch.  des  
 Taderlamds,  I).  I I ,  I"  Stub,  bl.  292. 
 (2)  Wij  meenen  toch,  dat  ook  gehalte  verstaan  moet  worden,  als men  melding  vindt  
 van  moneta  sub  forma  et  im pondéré,  gelijk  in  hetr Charter  voorkomt,  dat  medegedeeld  
 wordt  door  k lu it  in  zijne  Hist.  Crit.  Com.  Hollanâioe,  P.  I I ,  p.  259,  seq.  Dé  ge-  
 heele  plaats  luidt  aldus :  « Item  Cornes' Gelriæ  apud  Zntfaniam  cudi  monetam  sub  forma  
 « et  in  pondéré  Daventerensis  et  Trajectensis  monetæ  non  faeiet.» 
 Men  behoefde  toeh,  nit  hoofde  van  het  voordeel  van  den  vorstelijken  sleischat,  om winst  
 op  de  munt  te  behalen,  Zijne  toevlugt  in  de  iniddeleeuwen  niet  tot  eigenlijke  vervalsching  
 te  nemen. 
 2 *