
Gelderland (Utrecht 1802), D. II, bl. 94—96. Daarin lezen wij omtrent
de Munt:
u Monetam etiam quam cudi et fabricari faoient h e au ro e t a rg en to sub eo
» pondere et valore, quo venerabilis sanctae Coloniensis sedia Archiepiseopus,
» ülustris Dux Brabantiae et spectabilis Comes Hannoniae et Hollandiae, nöstri
»et Imperii fideles dileoti, qui pro tempore faerint, aut alter eoram fabricant,
» sive cudunt.»
Wij hebben, te midden der groote moeijelijkheden, zelfa nog bij deze derde
redactie van onze Manien der Granen en Hertogen van Gelderland ondervonden;
moeijelijkheden, grooter dan men oppervlakkig zoude meenen; — verzuimd op
bl. 22 van onzen tekst van dit Charter melding te maken, welk stuk echter niei
bewijst, dat de Graaf riiet reeds vroeger gouden munt zoude geslagen hebben;
want ook tot het slaan van zilveren munt, volgens de Keulsche, Brabandsche en
Henegouwsch-Hollandsche type, verkreeg hij eerst thans het regt, gelijk in 1290
zijn voorganger, om sterlingsche denarien, d. i. navolgingen (geene namaaksels)
van het Engelsche geld te slaan.
B.
JExtract uit een Charter van den 8 December 1370 (1).
Wij Edwart bi der genaden Goits bertoge van Gebe ende greue van Zutphen, doen
kont allen Inden, die desen brief zolen sien of hoben lesen, dat wij, om oerbaer ende
gemeynen nnt wille onser Heuer riddere, knapen, steden, koepmanne binnen ende buten
lants geseten, ende om ons gemeynen lants beste wille, So hebben wij ons beraden mit
onsen vrinden, rade ende vort mitten schepenen van onsen vier steden , alse Nycanegen,
Ruermunde, Zutphen ende Arnhem, ende sijn des mit oen gensliken onerdragen, alze
enen penninch te doen slaen ende te munten, die heiten sal een groit, wellic groit ses-
tien penninge gelden ende wert sal sijn; vort enen halven groit van aecht penningen; enen
(1) Op dit Charter, dat wij ontleenen aan nijhofp’s Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland,
D. II (Arnhem 1833), hl. 262 en 2 6 3 , zijn de aanteeLeningen ook grootendeels van dien 'Geleerde.
lu eenige punten vergüte Z. E. zieh echter.
Brabants van vier penningen (1) ende enen Hollantsche van twee penningen (2). Ende dier
groite van sestien penningen vöerscreue, dier solen vyflien een poni mähen (3), ende dier groite
dertich enen auden schilt (4) wert gelijc guet wesen ende gelden zoelen. Vort sal men slaen
enen güldene penninch, die gelijc guet sal wesen van goude enen auden schilde. Vort
sal men slaen ende muenten, vyt der Goelscher marc siluers, vijf aude schilde, an silue-
ren gelde; enen der voerscr. penninghe an den snede onder oft honen (5) an der marcke on-
(1) De naam Brabants is waarschijnlijk in Gelderland aan deze soort van munt gegeven, omdat een zoo
klein-stuk, het eerst uit het Brabandsche muntstelsel (dat van Johanna en Wenceslaus o f, uit reeds vroeger
tijd, van Jan HI) in het Geldersehe is overgegaan. Ook de Brabandsche zeer kleine munt uit de veertiende
eeuw schijnt verloren gegaan te zijn, waartoe het siecht gehalte niet weinig zal bijgedragen hebben.
(2) De aanmerkingen, in de vorige aanteekening gemaakt, gelden ook ten volle voor deze muntsoort, die
mede verloren schijnt gegaan te zijn.
' (3) Deze grooten waren reeds vroeger bekend, en kwamen mede in eene rekening van den jare 1365 als
gpwone muntsoort voor. Het waren namcjijk Toumooisen of Toursche grooten. Zij hadden de waarde van
16 denarien, en dewijl 240 zulke denarien €€n pond kleine penningen uitmaakten, kon Eduard te regt
aangaande deze grooten zeggen : dier solen vyftien een pont maken. Daar, verder, zoo dan ig pond onge-
veer gelijk stond met onzen gülden (zie Gedenkwaardigheden, D. I , bL xxxij), kan men, naar dezen
maatstaf, de waarde der hier bedoelde grooten berekenen. Opmerkelijk is het, dat, gelijk wij (t. a. pl.)
brabandschen hebben leeren kennen, die met het vierde van een pond gelijk stonden, en hollandsehen,
die een achtste van een pond bedroegen; zoo ook hier de nieuwe stukken van f groot brabandschen, en
de stukken van § groot hollandsehen genoemd werden. Zij droegen, gelijk wij reeds zagen, dezen naam
omdat zij op het gewigt en gehalte dier vreem.de munten geslagen werden.
(4) De waarde der oude Schilden, gelijk die der mottoenen (zij waren verschilfende munten) was aan
bestendige verandering onderhevig. Men vindt er vermeld van 24 schellingen (Gedenkwuard. D. I , bl. xxxij),
ook van 26 , 27 en 28 grooten (D. II, NP 139), en van 28 Vlaamsche grooten (aldaar, N° 155). Hier
zien wij nu, dat die* naam aan een stuk van 30 grooten, en dus van juist 2 pond der gewone rekenmunt,
gegeven werd.
(5) Dat i s , gelijk men later gewoon was, in de kunsttaal te spreken, met een remedie van eenen pen-
ning naar binnen en naar buiten. Alvorens namelijk de kunst om metalen te smelten en te scheiden tot die
hoogte gehragt was, welke zij tegenwoordig bereikt heeft, konden de stukken niet o f naauwelijks zoo naauw-
keurig geslagen worden, dat, wanneer men eenige stukken te zameu woog en de uitkomst dier weging met
het vereisekte gewigt in vergelijking bragt, er niet eenig te kort, of ook -een gering overwigt, bevonden
werd: daarom liet men, bij de Muntwetten, aan de Muntmeesters eenige vrijheid, hetgeen onder den
naam van remedie bekend was. De zin is dqs, dat uit een Keulsch mark zoude geslagen worden de
waarde van vijf oude* Schilden (gouden stukken), en alzoo, dewijl een oud schild gelijk moest staan met
30 grooten, 150 stukken uit het Keulsche mark; zoodanig echter, dat de Muntmeester zieh over het' ver-
scbil van ¿enen penning, of van twee greinen gewigts, meer of minder, op de mark, niet zou behoeven
te bekreunen. Men vergelijke bierover dronsberg , in zijne helangrijke Dissert. de Re Monetali, Traj. 1828.
Hoogst merkwaardig is het, dat in het Mnntcharter gesproken wordt van het Keulsche mark. Het zelfde
is het geval met het volgende Charter, Bijlage C. In alle overige Geldersclie Muntordonnanlien wordt ge>-
sproken van het Trooische mark of mark van Troyes in Frankrijk. Uit het bezigen van het Keulsche mark'
blijkt de meerdere hetrekking van Gelderland tot Duitschland dan tot Frankrijk in die dagen.
De verhouding van het Keulsche tot het Tropische mark was als volgt:
Het Keulsche mark moest inhouden 4864 azen, en het Trooische 5120. Het eersle was dus *256 azen of
34*