
1. M. urens (Fe.) afgeleid van urerc of branden, n. a.
van den brandenden smaak.
Syn. : Ag. retipes-Lascli., Ag. urens-Bull.
De boed is bijna vliezig, wordt lederachtig, eerst halfrond
en bol, dan plat, bijna onbehaard, giad, een weinig glimmend,
op het la atst geschubd, gerimpeld, gevoord, grijs
okerkleurig, Amil geel of rossig, het midden donkerder,
3 à 6 cM. breed.
De steel is geAmld, A’ezelig, recht, cylindrisch, dikker
aan den top, de A’oet met Avitte A’lokken bedekt, bleeker
dan den hoed, Adokkig, meelig, 10 à 12 cM. lang, 6 mM. dik.
De plaatjes zijn aangegroeid, dan A’rij of bijna, niet dicht
op elkaar, smal, buigzaam, taai, breeder bij den steel,
scherp aan den rand, bleek rossig, dan bruinachtig, kanarie-
geel bij den rand.
Het A’leesch is dun, steA’ig, AA’itachtig of geelachtig,
zonder reuk maar scherp smakend, volgens Noulet en
Dassiee is zij giftig en zelfs gevaarlijk, Costantin noemt
haar verdacht en Quélet zegt d a t zij als kruiderij te ge-
bimiken is ; bij deze A’erdeeldheid der opinies is het beter
zieh te onthouden.
Deze soort is zodcA’ormend en aigemeen op grazige plekken
in bosschen, alsook op dorre bladeren gedurende
zomer en herfst te vinden.
2. M. peronatus (F e.) afgeleid van pero of schoen.
De hoed is A’liezig, lederachtig, slap, bol-A’lak, stomp,
ondoorzichtig, meer gerimpeld in ouderen sta at dan de
voorgaande soort, gestreept op den rand, bleek rood, later
geel okerkleurig, 3 ä 6 cM. breed.
De Steel is geAmld, A’ezelig van binnen, later hol en ineen
gekrompen, taai, bleek geel, okerkleurig, van onderen
geheel met wollige Avitte of geelachtige haren bedekt, 5
ä 8 cM. lang.
De plaatjes zijn aangehecht, dan vrij, talrijk, dun, eerst
AA’itachtig, dan bleek rossig, op het laatst bruinachtig, 2
ä 3 mM. breed.
Van Juli to t October in bosschen op mos en tusschen
afgevallen bladeren te vinden. Aigemeen voorkomend.
Deze soort gelijkt veel op „urens” heeft evenzoo een zeer
brandenden smaak en m oet als verdacht beschouAA’d Avorden.
3. M. oreades (F e.) afgeleid van bpudg of bergnymph, n.
a. van haar gewoonte om in kringen te groeien.
Syn. : Ag. pseudo-mousseron-Bull., M. caryophylleus-
Schaeff.
De hoed is dun vleezig, buigzaam, eerst bolrond of bol
kegelvormig, dan bol-A’lak, iets bultig, onbehaard, glimmend,
ledergeel, licht roodbruin, het midden donkerder en
de rand in A’ochtigen toestand gestreept, 1 a 6 cM. breed.
De Steel is zeer taai, gevuld, cylindrisch, bovenaan
iets uitgezet, onderaan iets smaller, doch ook AA’el eens
iets gezwollen, bleekgeel, Avitachtig, met een vezelig ruAv
laagje bedekt, 5 a 8 cM. lang en langer Avanneer hij tu sschen
hoog gras groeit, 3 a 4 mM. dik.
De plaatjes zijn Aveinig talrijk, breed, vrij, staan van
elkaar af, witachtig of bleekgeel gekleurd, donkerder op
de randen.
Het vleesch is AA’it, vrij hard, riekt zAA’ak doch gedroogd
zijnde sterk.
Men A’indt deze soort in lente, zomer en herfst in Avei-
den, längs open Avegen, op grazige plekken in bosschen
en meestal in halve kringen, zeer aigemeen voorkomend.
Deze soort is eetbaar en vooral jong zijnde als kruiderij
zeer gezocht.
4. M. plancus (F e.) afgeleid van planem of plat.
De hoed is A’leezig-lederachtig, buigzaam, slap, A’lak,
ingedrukt, stomp, glad, roodbruin, A’erbleekend, 2 cM.
ongeveer breed.
De Steel is hol, taai, ongelijk, smaller onderaan, gedraaid,
bleeker dan den hoed
De plaatjes staan A’an elkaar, zijn bijna A’rij, bruinaclitig,
veel donkerder dan den hoed.
Tusschen doode bladeren,, alleen bij Naarden gevonden.