
De lioed is vleezig, eerst bol-vlak, dan meer of minder
in het midden ingedrukt, een weinig kleverig of glimmend,
de rand is op het laatst gestreept, citroen of oranjegeel
meer of minder met purpere tint, meestal geel in het
midden : ook vindt men haar met rood in het midden en
goeleii rand, de opperhuid is dun, 6 a 8 cM. breed.
” De Steel is wit, met citroengeel gewasschen, fijn gestreept,
een Aveiiiig glimmend, 3 a 6 cM. lang, cylindrisch,
iets dikker en krom aan den voet.
De plaatjes zijn op de snede citroengeel, Avit of bleek
geel op de zijden, breed, glimmend en A-rij.
Het Adeesch is eerst zacht, later scherp van smaak, sponsachtig,
Avit of Avitachtig, doch geel onder den opperhuid.
Vrij aigemeen in allerlei bosschen gedurende zomer en
herfst voorkomend.
29. R. nitida (Fe .) afgeleid van nitidus of glimmend.
De hoed is vrij vleezig, bol-vlak, in het midden ingedrukt,
veelal to t het midden gerimpeld en gestreept, donker rood
of purperbruin, bleeker aan den dunnen, knobbeligen, gestreepten
rand, het h a rt is geel of olijfkleurig, ook wel
geel-oker of licht geel gekleurd, glimmend, 3 a 5 cM. breed.
” De Steel is Avit, gevuld, geelachtig, Aveinig glimmend,
slap, sponsachtig, later hol, met een fijn Avit poeder bedekt,
2 a 4 cM. lang en 1 cM. ongeveer dik.
De plaatjes zijn eerst wit, dan geel, vrij of aangehecht,
talrijk, dun, gelijk, glimmend, geaderd bij den steel.
Het vleesch is Avit, eerst zacht, to t laat in den herfst, dan
scherp, Avalgelijk van smaak en waarschijnlijk wel giftig.
ln allerlei bosschen tusschen het mos, van Augustus af,
te A’inden.
30. R. integra (Fe .) afgeleid A-an integer of ongeschonden.
De hoed is vleezig, bol, dan vlak en ingedrukt, kleverig,
dun, eerst glad op den rand, zeer verschillend in kleur,
geAvoonlijk bleek rood, rood-olijfgroen, roodbruin of vud
blauAV, de rand is op het la atst gevoord en knobbelig,
6 à 12 cM. breed.
De steel is buikig, gevuld, sponsachtig van binnen, Avit
of AA’itachtig, glad, breekbaar zooals de geheele ZAvam,
5 a 8 oM. lang.
Do plaatjes staan A’an elkander af, zijn zeer breed, gelijk
of gevorkt, bijna vrij, door aderen verbonden, Avit, dan
bleek geel, door de sporen er okerkleurig en poederachtig
uitziend.
Het vleesch is wit, met weinig reuk, flauAV, zoetig van
smaak, eetbaar A’olgens S c h a e f f e r .
In het najaar op beschaduwde, plekken in droge, vooral
naaldbosschen, overal te vinden.
31. R. puellai'is (Fr.) afgeleid van puella of meisje, n.
a. A’an het lief voorkomen der ZAvam.
De hoed is weinig A’leezig, eerst kegelA’ormig, dan bol-
A’lak, ondoorschijnend, iets kleverig, bultig, met dunnen,
eerst gladden, dan breed gestreepten en knobbeligen rand ;
bruin of purper-loodgrijs, het midden veel donkerder, 3 à
4 cM. breed.
De steel is gevuld, sponsachtig, tenger, cylindrisch, slap,
breekbaar, AA’it of geelachtig-wit.
De plaatjes zijn gelijk, vrij talrijk, dun, even aangegroeid,
AA’it, dan bleekgeel, bepoederd.
Het vleesch is Avit, zoet van smaak, doch giftig A’olgens
Q u é l e t . Deze kleine soort gelijkt A’eel op ,,nitida” doch
verschilt hiervan door haar gepoederde niet glimmende
plaatjes en den zoeten smaak.
In het najaar in bosschen en längs AA’egen te vinden.
32. R. alufacea (Fr.) afgeleid A’an aluten of gemskleiirig.
De hoed is A’leezig, bol, dan A’lak, later in het midden
ingedrukt, giad, kleverig in vochtigen tijd, rose, violet rood,
bloedrood of purperachtig, spoedig A’erbleekend, soms groen
of olijfkleurig, met dunnen rand die eerst elien maar later
gestreept en knobbelig i s ; de opperlmid la a t gemakkelijk
los, 6 a 10 oM. breed, op het la a tst verkleurt het midden
d a t daii geelachtig AA’ordt.
De steel is giad, in de lengte gestreept, geA’uld of spons