
AA-it aschkleurig, dan grijsachtig, ‘roetachtig, zAA’art, 6 a 8
cM. lang en 2 cM. dik.
De plaatjes staan A’er uiteen, zijn achteraan afgerond,
A-rij, dik, breed, ongelijk, AA’it, of bleek geel; AA-anneer men
ze AA’i’ijft, klenren zij zieh roodachtig en oud zijnde, AA’orden
zij zAA-artachtig, nooit geA’orkt.
Het A-leesch is hard, AA’it en vertoont op de breuk een
rood vocht, later AA’ordt het ZAvart. Zij is verdacht.
"Wn Augustus to t October aigemeen in allerlei bosschen
te A’inden.
2. R. adusta (Pers.) afgeleid A’an adurere of roosteren,
11. a. van de kleur der gedroogde exemplaren.
Syn. : R. albo-nigra-Krombh.
De hoed is dik, meer of minder ingedrukt, bijna trechtervormig,
eerst Avit-grijsachtig, dan grijs, later ZAvartachtig
en ZAA’art, 6 a 12 cM. breed.
De steel is eenkleurig met den hoed, 2 ä 3 cM. lang.
De plaatjes staan dicht tegen elkander aan, zijn zeer talrijk,
ongelijk, Avit, dan grauAV of ZAvartachtig, eenigszins afloopend.
Het vleesch is Avit, maar Avordt Avanneer men de ZAvam
breekt spoedig grijs en dan ZAvart. De geur is onbeteekenend
en de smaak een Aveinig azijnachtig. Zij is verdacht.
Deze soort groeit in zomer en herfst in bosschen en
komt A’rij aigemeen A’oor.
3. R. delica (F r .) afgeleid van delicus of berooven, n. a.
A’an de afAvezigheid A’an melk in tegenstelling van Lact.
A’ellereus die hierA’an OA’erA’loedig bevat en Avaarop zij zoo
zeer gelijkt.
De hoed is A’leezig, bol, genaveld, dan trechtervormig,
de rand opgerold en niet gestreept, glad, onbehaard, berijpt,
Avit, 8 a 14 cM. breed.
De steel is Avit, cylindrisch, gevuld, kort, 2 a 6 cM. lang.
De plaatjes zijn wit, dun, afloopend, staan Avijd uiteen,
laten Avanneer zij jong zijn soms druppels water vallen en
nemen ouder Avordend, vooral bij den steel een blauAvachtige
of grijsgroene tin t aan.
Het vleesch is Avit, stevig en droog, riekt niet aangenaam
doch smaakt goed, is eetbaar volgens Quélet maar
verdacht volgens Gillet.
4. R. elephantina (Bolt.) afgeleid van elepJias, n. a. van
haar omvang.
De hoed is A’leezig, stevig, bol-genaveld, onbehaard,
ledergeel, soms bruinachtig, met golvenden, omgerolden
rand, 5 à 8 cM. breed.
De steel is wit, kort, gevuld, sterk, hard, 3 cM. lang.
De plaatjes zijn weinig talrijk, ongelijk, smaller bij
den steel, witachtig, geelachtig of okerkleurig gevlekt,
aangegroeid.
Het vleesch is wit.
In bosschen tusschen gras en bij stronken A’an beuken ;
niet aigemeen voorkomend.
5. R. virescens (Quélet) afgeleid A-an virere of groen
zijn, n. a. der kleur A’an den hoed.
Syn. : Ag. virescens-Schaef, Ag. caseosus-Mallr.
De hoed is A’leezig, bol, dan uitgespreid en meer of minder
genaveld, zelfs trechtervormig, droog, fluAveelachtig,
groenachtig met in het midden groengrijze A-akjes die den
hoed een gebarsten A’oorkomen geven, de omtrek is viiil-
Avit en dikAA’ijls is zij in het midden iets geelachtig ; behalve
in het midden laa t de huid gemakkelijk los, de breedte
bedraagt 8 à 12 cM.
De steel is Avit, cylindrisch, onderaan iets gezAvollen,
stevig, onbehaard, gevuld met een sponsachtige massa,
met een flauAV netAverk bedekt en 6 à 8 cM. lang.
De p la atjes sta an d ich t bijeen, zijn A-rij, recht, Avit, dik,
ongelijk, dikAvijls gevorkt.
Het vleesch is Avit, A’ast, breekbaar, aangenaam A-an
reidi en smaak.
Versehillende auteurs noemen haar eetbaar en volgens
Costantin is zij de beste van dit geslacht.
Gedurende zomer en herfst in allerlei bosschen te vinden.