
cC
f f
liiigen, zoo geeft ook de stand der plaatjes
ten opziclite van den steel Avederom gelegen-
lieid tot ondersclieiding.
De plaatjes noemt men vrij AA'anneer zij
den steel niet raken.
Aangehecht Avanneer zij geheclit zijn aan
het punt Avaar hoed en steel to t elkaar
komen.
Bochtig of huihig Avanneer zij Auij zijn en
hij den steel een bocht maken.
Aangegroeid AA'anneer zij met him geheele
breedte aan den steel A'ast zitten.
Uitgerand AA'anneer zij op eenigen afstand
van den steel een bochtige insnijding hebben.
Afloopend AA'anneer zij een eind met den
steel naar beneden loopen.
a vrij
5 a a n g e h e c h t
c b o c h tig
d a a n g eg ro e id
e u itg e r a n d
/ ad o o p en d
Serie 1. Leucosporeeen of Witsporigen.
De sporen zijn Avit of witachtig, bol of eivormig, glad
met een doorscliijnenden inhoud. Bij alien is het vlies
der sporen Avit doch hij enkelen, als de geslachten
Russula en Pleurotus, is de inhoud gekleurd.
AMANITA.
Volgens overlevering is de naam afgeleid van Amanos,
een berg in Cilicie, oudtijds een landschap in Klein-Azie,
Avaar zij in menigte heetten te groeien.
Onder de Nederlandsche zwammen behooren
deze to t de voornaamste. Zij trekken
niet alleen de aandacht door hun
forschen bouAV, maar de vuurroode Muscaria,
de beider geele Citrina, de sneeuw-
AA'itte Verna zijn prächtige verschijningen
in het donkere bosch. Behalve door haar
schoonheid is dit geslacht nog bizonder
bekend door de doodelijke giftigheid van
enkele barer so o rten ; zij zijn de moorde-
naars onder de zwammen. Amanita phaiioides.
Van de andere Agaricaceeen onderscheiden zij zieh
door een buitengewoon sterk ontwikkeld vlies, het velum
universale, dat de geheele zwam aanvankelijk omsluit en
later door groeiing opensclieurt.
Bij enkele soorten blijven van dit vlies fragmenten op
den hoed achter, doch het grootste deel blijft den voet
omvatten en Avordt dan volva of beurs genaamd. Behalve
dit vlies komt er nog een tweede voor, dat velum partiale
of ringAdies heet. Hiermede was de hoed aan den
steel A'erbonden, door groeiing van den hoed scheurde
het en blijft als ring aan den steel en bij sommige
soorten als schilfers op den hoed achter.
1. A. Phaiioides ( F r i e s ) .
Syn. Ag. vernalis-Bolt., Ag. bulhosus-Bull., Ag. insidiosus-
Letel., Ag. olivaceus-Kromb., Ag. virescens-Vaih, Hyp.
A'irosum-Pauh, Ag. virosus-Vitt. Ag. citrinus-Schaefi., Ag.
virescens fl. Dan., Am. viridis-Pers, Am. citrina, Pers.
Hoed eivormig, verA'olgens bolrond uitgespreid, 5 a 8
cM. breed, een Aveinig kleverig, glad, glimmend bij droogte,
groenachtig geel of olijfgroen, somtijds citroengeel, door
ingedrukte vezeltjes gelijkt zij gestreept. De steel is met
een zachte merg gevuld, later aan den
top hoi, loopt naar boven smaller toe,
dikte I I cM. bij 8 a 12 cM. hoogte,
niet glad eerder iets Adokkigs, Avit; hij
draagt een enkelen ring, dun, naar
beneden omgeslagen gelijk een manchet,
lichtelijk gestreept met geelachtig groenen
Aveerschijn. De knoh'ormige A-'oet is door
een stevig, dik, taai en Avit vlies als door
een zakje omsloten.
De plaatjes zijn A'rij, buikig, Avit met
groenen weerschijn.
De sporen zijn spherisch gcA'ormd. Het
A'leesch is zacht, AA'it, smakeloos m et Aveinig
reuk, Avelke echter door ouderdom of door
verdroging zeer sterk en stinkend AVordt. „ , ® ” Kn o l Tan A. P lia llu id es.