
15. P. imberbis (Bull.)
Syn. : Boletus imberbis-Biill.
De hoeden groeien als dakpannen over elkander, zijn
gelobd, concentrisch gevoord, kaal, eerst witachtig dan
bruin, zodevormend eil à 2 cM. breed.
De poriën zijn geelachtig, doolhofachtig, lijnvormig.
Het vleesch is wit, dik, riekt sterk, maar niet onaangenaam.
Deze zeldzame soort komt aan den voet van booni-
stammen voor.
16. P. sulphureus (F r .) afgeleid van sulfur of zwavel.
Syn. : Boletus sulfureus-Bull.
De hoeden zijn talrijk, roodachtig geel, zwavelgeel met
rosen gloed, vrij glad, golvend.
De poriën zijn geel; de buisjes kort.
Het vleesch is van een kaasachtige substantie, geelachtig,
dan wit, zacht, een weinig zuur of bitter, jong zijnde gemakkelijk
to t krummels te wrijven.
Deze zwam is in zomer en najaar zodevormend te vinden
aan allerlei boomen, palen en stronken, zij komt OA’eral
voor en is gemeen.
IV. Hoed direct aan den stam verbonden, achteraan breeder,
half cirkelrond, zelden met een versmald gedeelte
vastzittend ; soms achteroverliggend. Op hout groeiende
soorten.
17. P. tephroleucus (F r .) afgeleid van rs^pog of aschgrauw
&ïi._Asvxôg of wit.
De hoed is driehoekig, stomp, eerst bijna geleiachtig,
dan vleezig-kaasachtig, ongelijk, harig, aschgrauw, achteraan
donkerder.
De poriën zijn wit evenals het vleesch.
Op rottend bout te vinden, doch niet aigemeen.
18. P. alutaceus (F r .) afgeleid van aluten of ledergeel.
De hoed is vleezig, op het laatst taai, bol of vlak, niervormig,
onderaan een weinig fluweelig, dan stijfharig,
lederkleurig met scherpen en gladden rand.
De poriën zijn klein, dun, bijna rond, bleek ledergeel.
Op rottende dennen voorkomend, doch niet aigemeen.
19. P. chioneus (F r .) afgeleid van of sneeuw.
De hoed is vleezig, zacht, breekbaar, glad, onbehaard,
wit, doorschijnend, zonder gordels, omgebogen rand, 3
à 8 cM. breed.
De poriën zijn kort, klein, rond, gelijk. De zwam riekt
zuur.
Op stronken en afgevallen takken, niet aigemeen.
20. P. pallescens (F r .) afgeleid van pallescere of bleek
worden.
De hoed is vleezig, dan kurkachtig, glad, onbehaard,
zonder gordels, geelachtig met scherpen rand van gelijke
kleur.
De poriën zijn kort, klein, rond, wit, dan geelachtig.
Op takken en stronken te vinden, doch niet aigemeen.
21. P. mollis (F r .) afgeleid van mollis of zacht.
De hoed is vliezig, vleezig-vezelig, zacht, bol, bijna
driehoekig, soms omgebogen-uitgespreid, fluweehg, met
dunnen scherpen rand, vleeschkleurig of rood geelachtig,
8 à 10 cM. breed.
De poriën zijn ongelijk, gerekt, bochtig, zacht, wit en
door drukking rood gevlekt.
Op rottend dennenhout gedurende lente, zomer en herfst,
niet aigemeen.
22. P. destructor (F r .) afgeleid van destruere of ver-
nieleii.
De hoed is vleezig, waterig, breekbaar, uitgespreid,
omgebogen, rimpelig, bijna golvend, bleek bruin, 4 à 7 cM.
De poriën zijn lang, getand of ingescheurd en wit.
Op bewerbt hout, balken in vochtige woningen, rottend
en vermolmd hout in bosschen, gedurende zomer en herfst.