
r -
zoiitaal, iiiervorniig, ascligrauw, bedekt met een poeder-
aclitige of ruige stof van dezelfde kleur.
-De Steel is kort, kroin, sta at op zijde, aan den voet
voorzien A’an Avolaclitige vezels, 1 cM. lang.
De plaatjes zijn aangegroeid-afloopend, breed, aschkleurig,
dan door de sporen Adeesch of roestkleurig.
Komt in den herfst op stronken en rottend hout A’oor
en is in ons land in 1887 het eerst ontdekt door Mej. Destrée
op een vermolmden beukenstam te Waalsdorp bij deu Haag.
Serie 3. Ochrosporeeën of Bruinsporigen.
PHOLIOTA.
De naam van dit geslacht is afgeleid
van ©3Â/Ç of schub en olg of oor.
Onder de Agaricaceeën met oker of
bruinkleiirige sporen kenmerken zieh de
-Pholiota’s door de aanwezigheid van
eenen ring. De hoed is vleezig, geel of
bruin, geschubd, droog of kleverig en
loopt met den steel ineen.
De plaatjes zijn aangegroeid of aangehecht.
De sporen zijn glad, oker of
roestkleurig, gewoonlijk eivormig. Zij
groeien veelal zodevormend op boomstronken
en rottend hout, enkele soorten
zijn eetbaar.
Dit geslacht gelijkt op Armillaria der
Avitsporigen, doch onderscheidt zieh behalve
door het kleurverschil der sporen
ook nog door de kleur der plaatjes die
hier licht bruin of roestkleurig zijn en
bij Armillaria wit, grijsachtig en later
roodachtig. Pholiota sqarrosa.
1. p. erebia (Fr.) afgeleid van '¿peßog of duisteriiis, n. a.
A’an de groeiplaats.
De hoed is dun vleezig, bol-vlak, stomp, gestreept op
den rand, onbehaard, iets kleverig, veelal rimpelig, hygrophaan,
geelachtig of okerkleurig in drogen tijd, 4 a 5
cM. breed.
De steel is hoi, gelijk, bleek, gestreept evenals de ring
die dicht bij den top staat.
De plaatjes zijn weinig talrijk, aangegroeid, bleek, dan
vuil kaneelkleurig.
Deze teedere soort komt in het najaar in bosschen in
troepen of zodevormend voor, doch is niet aigemeen.
2. P. togularis (Fr.) afgeleid van toga of toga (een
kleedingstuk) en wel, n. a. van den grooten hangenden ring.
Syn. : Ag. togularis-Bull.
De hoed is weinig vleezig, bol-klokvormig, dan vlak,
glad, onbehaard, een weinig kleverig, bleek geel of licht
roestkleurig, glimmend, 3 a 4 cM. breed.
De steel is tenger, lang, pijpachtig, A’ezelig, gestreept,
iets gezwollen aan den krommen voet, stroogeel, wit en
berijpt boven den ring, 3 ä 8 cM. lang.
De ring is wit, vliezig, afstaand, bovenaan gestreept,
vergankelijk.
De plaatjes zijn talrijk, achteraan afgerond, bijna vrij,
geelachtig wanneer zij jong zijn, later roestkleurig.
Het A’leesch is niet dik, stevig, wit en zonder reuk of
smaak.
Op grazige plekken, meestal eenzaam, gedurende zomer
en herfst te vinden.
3. P. praecox (Fr.) afgeleid van praecox of vroeg, n. a.
van het vroegtijdig A’erschijneii der zwam.
Syn. : Ph. candicans-Schaeff.
De hoed is vleezig, bol, dan vlak, stomp, bultig, meer
of minder behaard, wit, vooral in het midden geelachtig
getint, vochtig en zelfs een weinig kleverig in natten tijd, 3
a 6 cM. breed.
De steel is cylindrisch, een weinig gezwollen aan den
voet die dikwijls krom en licht donzig is, steA’ig, gevuld,