
w
later bijna A’lak, iets bultig of in het midden ingedrukt,
glad, onbehaard, zeer A’eranderlijk A’an klenr, dikwijls
Avitachtig, geel en aardkleurig of geelachtig met een roodachtige
tint, somtijds zwartbruin of kastanjebruin gestreept,
geAvoonlijk in het midden donkerder, 4 à 6 cM. breed.
De Steel is pijpachtig, naakt, tenger, glad, onbehaard,
bijna gelijk of naar boven iets smaller wordend, dikwijls
gezAvollen aan den A’oet, recht of gebogen, ineen gedrongen,
geAvoonlijk eenkleurig met den hoed en altijd veel
langer dan de diameter daarvan.
De plaatjes zijn zeer talrijk, smal, bijna vrij of afloopend,
breed bij den steel, smal en scherp aan het uiteinde, Avit
of geelachtig.
Het Adeesch is AA’itachtig:, reuk en smaak hebben Aveinig
te beteekenen, toch heeft de niet te beschrijven reuk iets
eigenaardigs .
Zij groeit eenzaam of in groepen in bosschen tusschen
bladeren en mos waaraan zij zieh hecht door vezels die
aan haar voet zitten en is in het najaar vrij aigemeen te
vinden. 1 olgens Quélet is zij eetbaar en zelfs aangenaam
van smaak, anderen noemen haar zeer giftig.
23. C. chrysoropha (B. en Be.)
De hoed is bol, dun, oranjebruin gestreept, ongeveer
21 cM. breed.
De steel is bleeker dan den hoed, van onderen afgeknot
en 21 cM. lang.
De plaatjes zijn A’rij, zeer licht stroogeel.
Het A’leesch is wit.
Te Haarlem op den stam van een appelboom geA’onden.
MYCENA.
De hoed van deze ZAvammen is kegel, klok of helmvor-
mig, meer of minder gestreept, zelden uitgespreid, met
aanvankelijk rechten rand, jong zijnde niet omgekruld
en tegen den steel aangedrukt, dun, veelal doorschijnend.
De plaatjes zijn niet afloopend maar
met een tandje aangehecht.
De steel is kraakbeenig en zeer tenger.
Volva en ring mankeeren. De
sporen zijn eivormig of kogelrond, glad.
Over het aigemeen zijn het aardige
kleine zAvammetjes, die door haar geringe
afmetingen als voedsel geen waarde
heb b en ; het meerendeel zijn epiphyten.
Zij gelijken veel op de bruin-
sporige geslachten Naucoria en Galera.
I. Plaatjes met getänden en donkerder
rand dan de oppervlakte.
1. M. pelianthina (Fr.) afgeleid van
TiAvxvuu of bleek Avorden, zinspelende op de loodklenr van
den hoed.
Syn. ; Ag. denticulatus-Bolt, Ag. nigrolamellatus-SECE.
De hoed is Aveinig vleezig, doorschijnend, bol, dan u itgespreid,
stomp bultig, vochtig, waterig, gestreept op den
rand, purperachtig grijs, het midden donkerder wanneer
hij doorweekt is, hleek purper of zelfs Avit en geelachtig
in drogen toestand, 3 ä 6 cM. breed.
De steel is stevig, pijpachtig, gelijk, eenkleurig met den
hoed maar bleeker, glad, naakt, onbehaard of A’ezelig
gestreept, hoi, 2 a 8 mM. dik en 2 ä 3 cM. lang.
De plaatjes staan uiteen, zijn'grijs A’ioletachtig, zAvart-
achtig of ZAvart violet op de getande snede, onderling zijn
zij door aderen verbonden.
Het vleesch is Avit grijsachtig en riekt naar ramenas.
In bosschen op doode bladeren A’an eiken en beuken
gedurende zomer en herfst, eenzaam en in troepen A’rij
aigemeen te A’inden.
2. M. rosella (Fe.) afgeleid A’an roseus, roseUus of ,,b'eek
rose kleur” , duidende op den hoed.
Syn. : Ag. roseus-Pers.