
13. F. obliquas (Sacc.) afgeleid van obliquus of zijde-
lingscli.
De lioed komt onder de schors die hij later afstoot te
voorschijn, is eerst bleek, dan kastanjekleurig, zwartachtig,
nitgespreid, aan den rand opstaand en getand.
De poriën zijn zeer klein, bijna vijfhoekig met stompe
wanden.
De buisjes zijn lang.
Op rottend hout te vinden, doch niet aigemeen voorkomend.
14. F. connatus (Sacc.) afgeleid A’an con of samen en
nasci of geboren worden.
De hoeden zijn kurk-houtachtig, uitgespreid, teruggebogen,
flauAV gegordeld, A v it, grijs, harig.
De poriën zijn bijna rond, Avit en klein.
De buisjes vormen versehillende lagen.
Aan allerlei stronken en stammen kan men deze soort,
als dakpannen OA’er elkander heengroeiend vinden, doch
niet aigemeen voorkomend.
PORIA.
Het gedeelte van het vruehtlichaam, aan de tegenover-
gestelde zijden der poriën is geheel vastgegroeid, zoodat
het zich vertoont, als een korstige, dunne van poriën
voorziene plaat. De poriën zijn gewoonlijk klein, gelijk
rond, Avit en AA’orden niet donkerder.
Deze soorten leven op rottend hout.
Hetgeen hij Polystictus omtrent rangschikking gezegd
is, geldt ook hier. De bekende Fransche schrijver C. G i l l e t
behandelt deze soorten onder de geslachtsnaam Physisporus.
1. P. medulla pañis (Sacc.) of broodkruim.
Het vruehtlichaam is golvend uitgespreid, kaal, Aveinig
behaard aan den rand, wit, op het laatst gewoonlijk geelachtig
of soms ook gedeeltelijk hleek roodachtig, het laat
gemakkelijk van het hout los.
De poriën zijn gaaf gerand, middelmatig groot, scheef
of recht, wit of grijsachtig en bedekken de geheele oppervlakte.
Vormlooze op dood hout levende zwammen.
2. P. mucida (Sacc.) afgeleid van mucus of plantenslijm.
Vruehtlichaam kurkachtig of week, onregelmatig, uitgespreid,
wit, vrij dik, met byssusachtigen omtrek.
De poriën staan dicht opeen, ongelijk, vrij groot, rond,
hoekig, ingescheurd, wit, dan geelachtig.
Op rottend hout van naaldboomen in den herfst.
3. P. vitrea (Sacc.) afgeleid van vitrum of glas.
Het vleezige vruehtlichaam is ongelijk van vorm en
wijd uitgespreid, golvend, witachtig, waterig, doorschijnend,
wit behaard aan den dunnen rand.
De poriën zijn zeer fijn, rond, stomp, gaaf aan den rand
en lang.
Op rottend hout, vooral van beuken, doch zeldzaam
voorkomend.
4. P. obducens (Sacc.) afgeleid van obducere of dekken.
Het vruehtlichaam is vast, wit, niet doorschijnend, onregelmatig
gevormd, bestaat uit buisjes die bij oudere
exemplaren dikke, boven elkander groeiende lagen vormen.
De poriën zijn zeer klein, van gelijke grootte, staan dicht
bijeen.
Op dood en bewerkt bout voorkomend.
5. P. uitida (Sacc.) afgeleid van nitidus of glimmend.
Het vruehtlichaam is uitgespreid, vrij regelmatig, dun,
goudgeel, behaard aan den rand.
De poriën zijn geel, klein, kort, rond, gelijk, glanzend.
Op rottende boomstronken te vinden.
6. P. macraula (Sacc.) afgeleid van ¡j.xy.pög of groot en
aùKôg of buis.
Het vruehtlichaam is uitgespreid, lederachtig, onbehaard,