
dan glimmend, 5 à 6 oM. breed. De rand is eerst omgebogen,
later recht. De opperhuid laat gemakkelijk los.
De steel is cylindrisch of dunner aan den voet, gevuld,
geelachtig, vooral iu de jeugd met kleine korreltjes bezaaid
die eerst eenkleurig ziju dan bruiii of bruinachtig
worden, de lengte is 3 à 6 cM. bij eeii dikte van 10 à 18 mM.
De poriën zijn ouverdeeld, met korreltjes bezet, onregelmatig
langwerpig of afgerond, geel en later geel-bruiii,
in de jeugd laten zij een witachtig of geelachtig sap vloeien.
De buisjeslaag is aangegroeid, zelfs een weinig afloopend,
kort en geel.
Het A’leesch is week, geelachtig of AA’it-geelachtig, A’ooral
aan den voet, de reuk is onbeduidend, de smaak soms iets
zuurachtig. Volgens G i l l e t is deze ZAvam gevaarlijk of
ten minste verdacht. Q u é le t noemt haar eethaar en vrij
goed, evenals P la n c h o x , Co rn u en de Duitsche schrijvers
M ÜNSCHE, H a h n en Micha el. Men zorge echter haar van
de klcA’erige opperhuid te ontdoen en jonge exemplaren
te nemen.
Deze soort groeit in zomer en herfst in naaldbosschen.
5. B. badius (F r .) afgeleid van hai of bruinrood.
Syn. : B. glutinosus-Krombh.
De hoed is bol, kastanjebruin of roodachtig bruin, kus-
senA’ormig, glimmend in drogen en kleverig in vochtigen
tijd, 5 à 15 cM. breed.
De steel is stevig, bijna cylindrisch, glad, veelal krom,
bruingeel, bruinachtig berijpt, van onderen witachtig en
donzig, 5 cà 9 cM. lang en 12 à 20 mM. dik.
De poriën zijn klein, onverdeeld, vuil wit-geelachtig,
dan geel-groenachtig. De buisjes zijn aangegroeid, om
den steel golvend of bochtig ingedrukt, vuilgeel en door
drnkking groenachtig gekleurd.
Het vleesch is witachtig of licht geel getint, kleurt vooral
bij de buisjes wanneer het gebroken wordt soms blauwachtig,
onder de opperhuid roodachtig, het is smaak- en
reukeloos, volgens Cordonnier, Costantin, Wünsche,
H ahn en Michael eetbaar. F ries iioemde haar verdacht,
evenals R oze en R ichon.
In zandige streken in naaldbosschen, van Juli to t October
aigemeen voorkomend.
6. B. piperatus (Bull.) afgeleid van piper of peper.
Syn. : ferruginatus-Batsch.
De hoed is halfrond, bol, dan vlak, bruinachtig geel,
honigkleurig, glad, glimmend, in vochtigen tijd meer of
minder kleverig, op het laatst wordt hij dof, 4 à 6 cM. breed.
De steel is cylindrisch of dunner aaii den A’oet, kort,
gevuld, teer, breekbaar, gekleurd als den hoed, gebogen en
onderaan met een wit-geel dons bedekt, 3 à 6 cM. lang,
4 à 7 mM. dik.
De poriën zijn groot, hoekig, onregelmatig, rood koper-
kleurig, spoedig roestbruin, donkerder dan de hoedkleur.
De buisjes zijn aangegroeid, of eerder iets afloopend en
kort bij den rand.
Het Adeesch is geel of geelachtig, vooral aan den A’oet,
neemt op het laatst een wijnroode tin t aan, de smaak is
peperachtig en doet denken aan radijs ; volgens de meeste
schrijvers is zij verdacht.
Van Juli to t October Auij aigemeen in onze bosschen,
ook naaldbosschen A’oorkomend.
7. B. bovinus (L.) afgeleid van hos of nmd.
Syn. : B. gregarius-Fl. D. ; B. macropus-Rosbk. ; B.
mitis-Pers.
De hoed is bol, dan kusseiiA’ormig, golvend, onbehaard,
lichtbruin-roestkleurig, glimmend in drogen en kleA’erig
in natten tijd, 5 à 9 cM. breed, laat zieh buigen zonder
te breken. De rand is scherp en meestal goh’end.
De steel is gelijk, iets gezAvollen aan den voet, glad, licht
okerkleurig of eenkleurig met den hoed, onderaan A’eelal
roodachtig getint, 2 à 5 cM. lang en 8 à 12 mM. dik.
De poriën zijn samengesteld, hoekig, A’rij groot, getand,
geelachtig, groenachtig, grijs-rood of roestkleurig.
De buisjes zijn een Aveinig afloopend en kort.