
den voet is in liet midden en onderaan mooi donker-pur-
perkleurig.
Op bescliaduwde plekken, in bosschen met zandigen
hodem gedurende zomer en najaar voorkomend.
26. 8. luridifoi-mis (Rostk.) afgeleid van luridus of dof
eu forma of vorm.
De hoed is bol, viltig, bruin-olijfkleurig.
De Steel is gelijk, giad, rood-bruinachtig, geel aan den top.
De poriën zijn rood-oranjekleurig en samengesteld.
De buisjes zijn vrij en geel.
Het vleesch is geel en wordt groen door inwerking der
lucht, om ten laatste een vuile aschgrauwe tin t aan te nemen.
Iu bosschen gedurende het najaar, niet aigemeen voor-
komeiid.
27. B. torosus (Fries.)
De hoed is kussenvormig, plomp, vaal bruinachtig, door
aanraking Adekkig en later geelachtig.
De Steel is kort, boh’ormig, met netvormige vezels bekleed
eu roodachtig.
De poriën zijn klein, rond, geel en later rood.
Het A’leesch is zwavelgeel, groenachtig op de breuk,
dan blauwachtig en riekt aangenaam.
In bosschen in Zwitserland voorkomend en in 1892
door Avijlen den Heer F. W. a’an E eden in den Haarlem-
merhout gevonden en beschreven in Fl. Bat. onder nr. 1620.
II. De poriënlaag is wit, grijs of hleek rose.
A. De buisjes vormen een bolle laag en zijn vrij.
De poriën zijn klein, rond. De sporen roestkleurig.
28. B. versipeliis (F r.)| afgeleid van vertere of veränderen
en pellis of huid, n. a. van de versehillende kleuren
die de hoed aanneemt.
Syn. : B. rufus-Schaeff ; B. flocoosus-Rostk. ; B. auran-
tius-Sow.
De hoed is bol, droog, eerst met een dicht dons bedekt.
dan korrelig, fijn geschubd of giad, de kleur is zeer ver-
schdlend, de opperhuid iets omgeslagen, gewoonlijk grijs,
grijs-roodachtig, bleek rood, dikwijls rossig of roetkleurig
gewasschen, 5 à 12 cM. en meer breed, aan den rand soms
inet overblijfsels van een vliesachtigen sluier.
De Steel is lang, een weinig gezwollen aan den voet,
dunner bovenaan, bedekt met zAvarte, zachte schubbetjes
5 à 6 cM. lang.
De poriën zijn klein, grijsachtig. De buisjes zijn vrij
en vuil Avit.
Het vleesch is wit of grijsachtig, onaangenaam sterk
riekend, wordt door de lucht blauw of violet, het smaakt
zacht en is eetbaar.
Op zandige plekken in beschaduwde gedeelten van bosschen,
in zomer en najaar voorkomend, doch niet aigemeen.
29. B. scaber (B u ll.) afgeleid A’an scaber of ruw. ii. a.
der ruwheid van den steel.
Syn. : B. niveus-Fr. ; B. holopus-Rostk.
De hoed is halfrond, kussenA’ormig,
onbehaard, een weinig kleverig wanneer
het A’ochtig is, op het laatst slap en
gerimpeld, gewoonlijk aschgrauw, roetzwart,
bruinachtig of oranje, jong
zijnde soms met overblijfsels A’an het
velum partiale bedekt, 5 à 12 cM.
breed.
De Steel is stevig, slank, bovenaan
dunner, wit-bruinachtig of aschgrauw
en bezaaid met een groot aantal kleine
schubbetjes of vezeltjes van eene
zwarte, bruine of roodachtige kleur, 7
à 14 cM. lang.
De poriën ziju klein, rond, witachtig.
De buisjes zijn lang, vrij, bij den rand
korter en een bolle laag vormend, wit,
dan vuil wit gekleurd.
Het vleesch is AA’it, week, kleurt
Bo le tu g s c ab e r.