
De plaatjes zijn vrij talrijk, aangegroeid, zeer buikig
en bruin-zwartaclitig.
Vrij aigemeen en meestal alleenstaand, in weilanden,
tuinen en grazige plekken, in zomer en herfst voorkomend!
7. P. ammophila (Lèv.)
De hoed is weinig vleezig, half bolvormig, later afgeplat
en genaveld, geelachtig-bruin, 2 à 3 cM. breed.
De Steel is ongeveer 5 cM. lang, de oiiderste helft is
knotsvormig, in het zand ingezakt en met het netvormige
niA’celium overdekt.
De plaatjes zijn met een eenigszins afloopenden tand,
vrij dicht bijeen, rookkleurig met de donkere sporen bepoederd.
De sporen zijn bruin, elliptisch spoelvormig.
Op zavelgronden, in Ju n i 1904 gevonden in de duiiien
tusschen Domburg en Westkapelle en onder nr. 1759
vermeld in I ’l. Bat.
DEC01SÍICA. (Psilocybe).
Door Fransche en Dnitsche schrijvers worden de hier
onder te behandelen soorten onder het geslacht Psilocybe
gerangschikt.
1. D. coprophila (Bull.) afgeleid van yj^rpog of mest en
©¡Aa? of vriend, n. a. van de groeiplaats.
De hoed is een weinig vleezig, eerst half kogelrond, dan
bol uitgespreid, bultig, jong zijnde harig, later onbehaard
en giad, de rand is gewoonlijk van franje voorzien, rood-
achtig, bruin-geelachtig of rood-zwartachtig, vooral aan
den top, 2 á 4 cM. breed.
De steel is pijpachtig, naakt, een weinig gezwollen aan
den voet, aschrgrauw of wit-geelachtig, berijpt aan den
top, harig-vlokkig in de jeugd, later onbehaard en 5 á
8 cM. lang.
De plaatjes zijn weinig talrijk, boogvormig, achteraan
zeer breed, afloopend, witachtig of aschgrauw, dan bruin
geelachtig.
Op goed bemesten grond, drek van dieren en op grazige
plekken in de nabijheid van mesthoopen, in troepen voor-
komeiid.
2. D. bullacea (Bull.) afgeleid van bulla of knop.
De hoed is weinig vleezig, half kogelvormig, dan uitgespreid,
onbehaard, bultig op het laatst, gestreept to t op
het midden van zijn hoogte, bruinrood, roestkleurig of
roodbruin, kleverig in natten tijd, 1 a 2 cM. breed.
De steel is geelachtig, rood-bruinaohtig, naakt, pijpachtig,
kort, gelijk of bijna; harig in jongen staat, dan onbehaard,
2 cM. lang.
De plaatjes zijn talrijk, aangegroeid, vlak, zeer breed,
eerst bruin-geelachtig dan bruin roestkleurig en driehoekig.
J le t vleesch is dun, eenkleurig met den hoed, maar lichter.
Op dezelfde plaatsen als de voorgaande soort maar iiiet
aigemeen.
3. D. atrorufa (Schaeff.) afgeleid van ater of zwart en
rufus of rood.
De hoed is weinig vleezig, half kogelrond, bol, stomp,
onbehaard, in frisschen toestand gestreept aan den rand,
donker rood of bruinroodachtig met purpere tin t, op
het laatst verbleekend, 1 a 2 cM. breed.
De steel is dun, pijpachtig, cylindrisch, wit-geelachtig,
een weinig berijpt aan den top, verder vezelig, 3 a 5 cM.
lang.
De plaatjes zijn vlak, aangegroeid, bijna afloopend,
breed en een weinig driehoekig, omberbruin met veelal
purpere tint.
In bosschen op grazige plekken op zandigen grond, eenzaam
en in troepen voorkomend, niet zeldzaam.
PSATHYRA.
De naam is afgeleid van het Grieksche woord ßxbupig
d a t teer of breekbaar wil zeggen.
De hoed dezer uiterst teere zwammetjes is bijna vliezig,