
20. C. byssiseda (P.) afgeleid van byssus of schimmel.
H e t vruchthchaam dezer kleine zwam is weinig vertakt,
de takjes zijn lang en bovenaan als getand.
Deze soort verheft zieh u it witte byssusachtige draden
die om den voet van haar stam staan, zij is jong zijnde
donzig en bleek, onbehaard, later roodachtig en kaal.
Komt op het hout van eiken, wilgen en beuken voor,
doch niet aigemeen.
21. C. fiava (Schaeff.)
De stronk is vleezig, dik, wit, zeer vertakt.
De takken zijn cylindrisch, glad, stomp, bovenaan zeer
vertakt, geel.
Het vleesch is wit, riekt naar champignons en smaakt
zeer aangenaam.
Deze soort komt in beschaduwde bosschen gedurende
zomer en herfst voor en is vooral in Duitschland een zeer
geliefd voedsel, da t g.ezond en gemakkelijk verteerbaar is.
b. Niet of bijna niet vertakte soorten die aan den voet in
aantal of zodevormend verbonden zijn.
22. C. fusiformis (Sow.) afgeleid van fusus of spoel en
forma of vorm.
He t vruehtlichaam is vrij, stevig, weldra hoi, fraai geel,
7 cM. hoog.
De knots] es zijn bijna spoelvormig, gaaf of getand, glad,
smaller aan den voet en veelal krom en bruin aan den top.
Op grazige plekken, zodevormend in het najaar te vinden,
doch niet aigemeen.
23. C. inaequalis (Müll.) afgeleid van inaequalis of
ongelijk.
Het vruehtlichaam is gevuld, breekbaar, geel en 6 cM.
hoog.
De knotsjes verschillen in vorm, zijn onverdeeld of gevorkt,
dunner aan den top en loopen van onderen met
den steel ineen.
Op grazige plekken en in beiden te vinden, aigemeen
voorkomend.
24. C. argillacea (Fe.) afgeleid van argilla of klei.
Het vruehtlichaam is kleikleurig, breekbaar, een weinig
rimpelig, 5 cM. hoog en 3 à 4 mM. breed.
De knotsjes zijn gaaf, stomp, cylindrisch, A’an onderen
goudgeel, boA'enaan smaller, onverdeeld.
Op kleigrond, in bosschen, tusschen mos en gras, gedurende
den herfst aigemeen voorkomend.
25. C. vermicuiaris (Scop.) afgeleid van vermis of worm.
Het vruehtlichaam is breekbaar, Avit, dikwijls bochtig
of krom en to t 8 cM. hoog.
De knotsjes zijn gevuld, gaaf, cylindrisch en priemvormig.
In het najaar op grazige plekken aigemeen voorkomend.
26. C. fraglHs (Holmsk.) of teer, breekbaar.
Syn. ; Cl. cylindrica-Bull.
Het vruehtlichaam is zeer breekbaar, gewoonlijk wit,
soms geelachtig, 4 à 5 cM. hoog, 4 à 6 cM. breed en AA'it
aan den voet.
De knotsjes zijn hoi, langAA’erpig, onderaan dunner.
Op grazige plekken in bosschen, op beiden, zodevormend
voorkomend.
c. Onvertakte en soms aan den voet paarswijs verbonden
soorten.
27. C. conioria (Holmsk.) afgeleid van contordere of
draaien.
Het vruehtlichaam is geA’uld, sponsachtig, vleezig, spa-
teh’ormig, saamgedrukt, dan Aveder gedraaid of gekromd,
berijpt, geelachtig, rimpelig, 2 cM. hoog en 6 mM. dik.
Op afgevallen bladeren en rottende takken, A’ooral aan
die van berken, in kleine troepjes, alleen in het late
najaar te vinden, doch niet aigemeen A’oorkomend.