
238
weer lang, bijna gelijk, onbehaard, wit, op het laatst geelachtig
aan den A’oet 6 à 8 cM. lang.
• De plaatjes zijn uitgerand, talrijk, fijn getand, bleek,
dan bleek kaneelkleurig.
Zij riekt sterk en onaangenaam.
In het najaar in bosschen voorkomend, maar niet^ aigemeen.
11. C. cyanites (F e .) afgeleid van xOaxog of donker blauw.
De hoed is vleezig, bol, stomp, hooger in het midden,
licht blauAA’, zijdeachtig, op het laatst loodkleurig-bruin-
achtig, 7 à 12 cM. breed.
De steel is iets gezwollen aan den voet, eenkleurig met
den hoed, alleen onder de plaatjes lichter, 1 cM. dik.
De plaatjes zijn vrij talrijk, dun, licht blauw aan deU;
rand, rood bij den steel, verder geheel rood.
Het gordijn is gevormd u it licht kaneelkleurige vezeltjes.
Het vleesch van den steel is sappig en laat wanneer
men er op driikt een rood of roodachtige stof vloeien.
Het vleesch is eerst licht blauw, dan vuil wit en soms
roodachtig.
In A’ochtige bosschen, voornamelijk die van eiken en
beuken, in den herfst te A’inden, doch zeldzaam.
12. C. cinereo-violaceus (F r .) afgeleid van cinereus of
asch en violaceus of violetachtig.
De hoed is vleezig, bol, dan ingedrukt, violet-zijdeachtig,
dan omberbruin en op het laatst bedekt met aschkleurige
korreltjes en schubbetjes, 5 à 7|- cM. breed.
De steel is aan den voet een weinig knotsvormig gezwollen,
stevig, niet saprijk, bleek violet, dan aschkleurig,
5 à 7 cM. lang.
De plaatjes staan tamelijk wijd uiteen, zijn aangegroeid,
eerst purper, later kaneelkleurig.
Het vleegch van den hoed is witachtig, d a t van den
steel violet, met weinig reuk en eetbaar volgens Q u é l e t . .
Op beschaduwde plekken in bosschen, in het najaar
vrij aigemeen voorkomend.
T
C o rtin a riu s albo-
239
13. C. albo-violaceus ( P e r s . ) afgeleid van
albus of wit en violaceus of violetachtig.
De hoed is wit-violetachtig, later witachtig,
zijdeachtig, kegelvormig, dan bol
met breeden bult in het midden, 4 ä 18
cM. breed ongeveer.
De steel is knotsvormig aan den voet,
licht A’ioletkleurig of eenkleurig met den
hoed, glimmend, 5 cM. lang, l l ä 3 cM.
breed. Het gordijn is vezelig en kaneelkleurig.
De plaatjes zijn eerst paars-aschgrauw, ___
later kaneelkleurig, fijn getand, aangehecht, yiiaoeus (inoiomai.
niet zeer talrijk. exempiaar.
Het vleesch is blauw-witachtig.
Vrij aigemeen gedurende den herfst in bosschen te
vinden.
14. C. camphoratus (F e .) afgeleid van camphora of
kamfer.
De hoed is vleezig, bol-vlak, stomp, later holrond, de
rand een weinig bochtig, wit-geelachtig in het midden,
lila of bleek violet aan den rand, dof, later verkleurt hij
geheel en al en wordt dan zilverwit met geelachtige tint
en glimmend, 5 ä 10 cM. breed.
De steel is blauw, glimmend, violet, knollig, gevuld, 5 ä 14
cM. lang. Het gordijn is blauwachtig.
De plaatjes zijn talrijk, dun, iets afloopend of aangegroeid,
licht violet dan purperachtig en rood.
Het vleesch is licht blauw, witachtig aan den voet van
den steel en riekt naar kamfer.
In den herfst onder beuken en dennen, zeldzaam.
15. C. tophaceus (F r .) afgeleid van tophus of tufsteen.
De hoed is vleezig, lialfkogeh’ormig, oranje-goudgeel,
bedekt met harige schubben, verbleekt niet, soms A’oor-
zieu van een geel vezelachtig gordijn, 7 a 8 cM. breed.
De steel is gevidd, knollig, bleek oranje, bedekt met