
9. P. nummularius (F e .) afgeleid van nummulus of klein
geldstukje.
De lioed is bijna regelmatig, giad, kaal, geel-witaclitig of
oranjeachtig, wordt spoedig houtig en is 1 à 21 cM. breed.
De steel is excentrisch of op zijde, glad, onbehaard,
gelijk, cylindrisch, een weinig bochtig, stevig, hard, bruin
roodachtig bovenaan, zwart aan den voet.
De poriën zijn zeer klein en wit-roodachtig.
Vooral aan takken en stammen van benken in het najaar
te A’inden.
III. Meerdere hoeden, ontstaan uit een vertahten stam
of uit een gemeenschappelijken knol.
Sommige schrijvers behandelen de volgende soorten oii-
onder de geslachtsnaam Merisma.
10. P. frondosus (F e .) afgeleid van frons of gebladerde tak.
De hoeden zijn zeer talrijk, vezelig-vleezig, betrekkelijk
dun, een weinig slap, half cirkelrond, als dakpannen over
elkaar heen groeiend, gelobd, zodevormend, in een steel
A’ergroeid, bruin-grauw, 2 à 5 cM. breed.
De poriën zijn zeer klein, wit, afloopend, dim en met
scherpe Avanden.
Het vleesch d a t wit is, riekt en smaakt aangenaam.
Van Augustus to t October vrij aigemeen aan den voet
A’an oude stammen, vooral die van eiken, te A’inden.
11. P. iniybaceus (F r .)
De hoeden zijn zeer talrijk, vleezig, breekbaar, half rond,
golvend, dan spatelvormig, isabella of geelbruin, 2 à 5 cM.,
doch het geheel soms 20 cM. breed.
De stelen zijn in een zeer korten stam vereenigd.
De poriën zijn wijd, wit, dan een weinig bruinachtig,
met stompe wanden, getand, die aan den hoedrand en op
den steel soms plaat- of doolhofvormig.
Het vleesch is wit of geelachtig en riekt n aar champignons.
Vrij aigemeen te vinden aan den voet van boomstam-
men, A’ooral die A’an eiken.
12. P. confluens (Fr.) afgeleid van ■ confiuere of zieh
vereenigen.
De hoeden vereenigen zieh to t een vormloos lichaam,
zijn half cirkelrond, neergedrukt, verschillend gevormd,
glad, hleek roodachtig-geel, ouder zijnde donkerder, geschubd
en in drogen tijd gebarsten.
De stelen zijn kort en loopen ineen, roomkleurig, rose
gevlekt.
De poriën zijn kort, klein, witachtig-geel, rond.
Het vleesch is wit, riekt zwak en smaakt goed wanneer
de zwam jong is, doch later bitter.
In nazomer en herfst in naaldbosschen, vrij aigemeen te
vinden.
13. P. giganieus (Fr.) afgeleid van gigas of reus.
De hoeden zijn half cirkelrond, soms 30 cM. breed,
slap, dakpansgewijs groeiend, meestal vezelig-schubbig,
licht bruin-geel of bruin, van achteren ingedrukt.
De stelen zijn kort en dik en komen alien uit één knol voort.
De poriën zijn bleek, rond, klein, wit, worden donkerder
door drukking, later ingescheurd en vuilbruin.
Het vleesch is week, bruinachtig, riekt en smaakt zuurachtig
en onaangenaam.
Van deze soort komen reusachtige exemplaren voor die
dikAA’ijls 20 pond en meer wegen.
In zomer en herfst vrij aigemeen aan den voet van oude
boomen A’oorkomend.
14. P. acanthoides (F r .) afgeleid van ¿¡.v.x-Aog.
Syn. ; Bol. acanthoides-Bull.
De hoeden liggen als dakpannen op elkaar, zijn zeer
breed, half cirkelrond en gelobd, trechtervormig, meer of
minder gegordeld, rimpelig, roestkleurig.
De stelen zijn vertakt, eerst wit dan roodachtig.
De poriën zijn bochtig, eerst wit- dan roodachtig, met
duiine en getande wanden. De buisjes zijn plaatvormig.
In het najaar aan den voet van oude boomstammeu
te vinden, doch zeldzaam voorkomend.