
kleurig, oranjeachtig of olijfachtig, schubbig
of bedekt met een geel-zijdeachtige
vezelige stof, op het laatst onbehaard
en 3 a 8 cM. breed. i
De steel is dun, gelijk, gevuld, dan
hoi, krom, voorzien van een geelachtig
gordijn en roodachtige schubben, 5 ä 8
cM. lang eu 5 ä 7 mM. dik.
De plaatjes zijn breed, dun, talrijk,
glimmend, aangegroeid, kaneelkleurig,
bruingeel en bruin.
Het vleesch, vooral d a t van den voet
is geel of geelachtig.
Deze soort komt alleenstaand of in
poepen, aigemeen op beschuduwde plek- corti.ari,,« ci„aa™o-
ken m onze bosschen voor. men s (Dermocybe).
26. C. fucatophyllus (Lasch). afgeleid van fuco of op-
smukken.
De hoed is weinig vleezig, kegelvormig, bovenop van een
spitsen bult voorzien, vezelig-schubbig, bruinachtig dik-
wijls rood gevlekt, 2 ä 5 cM. breed.
De steel is tenger, geel- of groenachtig, iets dikker aan
deu voet, 4 ä 8 cM. lang, 4 mM. dik. Het gordijn is geel
roodachtig.
^ De plaatjes niet dicht aaneen, breed, dun, aangegroeid,
citroengeel, rood gevlekt en getand.
In den zomer en herfst in naaldbosschen te vinden.
27. C. raphanoides (Fr.) afgeleid van of radijs en
£ßo? of vorm.
De hoed is vleezig, klokvormig, dan bol, uitgespreid,
bultig, zijde-vezelachtig, eerst olijfkleurig met bruine tin t’
dan roodbruin, een weinig glimmend, op het laatst ver-
kleurend, 4 a 5 cM. breed.
De steel is gevuld, stevig, draderig, gelijk of iets d u n ner
aan den top,_ soms gebogen, geel licht groen of olijfkleurig,
bruinachtig of olijfkleurig gestreept, 5 a 7 icM . lang..
-
De plaatjes zijn talrijk, buikig, aangegroeid, oiijfkleurig,
dan licht kaneel- en roestkleurig.
Het vleesch is bleek, riekt naar waterkers en smaakt
scherp.
In den herfst in bosschen voorkomend, niet aigemeen.
28. C. semi sanguineus ( F r i e s .)
De hoed is vleezig, stomp, bultig in het midden, zijdeachtig,
daarna glad, kaneelkleurig, bruin, 4 a 6 cM. breed.
De steel is gevuld, dik, lichtbruin, naar onderen rood.
De plaatjes zijn aangehecht, breed, min of meer uiteen
staand, schitterend bloedrood.
De sporen zijn okerkleurig.
Het vleesch is geel of roodachtig en riekt naar ramenas.
In den herfst op gras en mos in open gazons tusschen
het geboomte. Deze zwam is onder nr. 1519 vermeld in Fl. Bat
5de onderafd. Telamonia.
De hoed is vochtig, meer of minder Adeezig, eerst kaal
of met witte vezels vän het velum partiale bedekt.
De steel is stevig, vezelig, dikAvijls knollig. Het gordijn
is wit, spinnewebachtig, als een zachten gordel om den
steel voorkomend.
De plaatjes zijii breed, aangehecht, uitgerand en staan
uiteen.
Oneetbare op deu groiid groeiende zwammen.
29. C. bivelus (Fr.) afgeleid A-an his of tweemaal en
velu of sluier.
De hoed is vleezig, bol-vlak, stomp, zacht, bruin roestkleurig,
dikwijls met donkere vlekken in het midden, geelachtig,
onbehaard of een Aveinig zijdeachtig aan den raud,
glimmend, vochtig, 6 a 14 cM. breed.
De steel is gevuld, dik, dan kort en knollig, dan weer lang
en van ouderen dimner, vuil wit, iets onder bet midden
draagt hij een witten vergankelijken ring waarboA-en soms
overblijfselen van een roodachtig gordijn.