
28. C. fistulosa (Fr.) afgeleid van ßstula of pijp.
Het vruehtlichaam is pijpachtig, stijf, giad, geel of licht
hruin, vlokkig aan den grond, stomp, van boven afgerond,
van een wortelvormig aanhangsel voorzien en 8 à 20 cM.
hoog.
De sporen zijn lansvormig en klaar als water.
In bosschen op afgevallen bladeren, takken, tusschen
vochtig mos in den naherfst, doch niet aigemeen.
29. C. juncea (Fr.)
Het vruchthchaam is dun, draadvormig, slap, puntig,
pijpachtig, bleek, later roodbruin, met een kruipend, wit
of geel vezelig uiteinde, 5 à 10 cM. lang.
De sporen zijn eivormig en kleurloos.
In schaduwrijke beukenbosschen tusschen rottende bladeren
in den herfst te vinden, doch niet aigemeen.
30. C. falcata (P.) afgeleid van falx of zeis.
Het vruchthchaam is gevuld, knotsachtig verbreed,
wit, iets gebogen, sikkelvormig, stomp, glad, 2 à3 cM. hoog.
In vochtige bosschen, alleen staand tusschen struiken
te vinden en vrij aigemeen A’oorkomend.
31. C. rosea (Fr.) afgeleid vaii rosa of roos.
Het A’ruchtlichaam is knotsvormig, roserood, breekbaar,
gevuld, onderaan dunner, later bovenaan geelachtig en onderaan
witachtig, 2 à 3 cM. hoog.
Te Bussum tusschen beide geA’onden.
32. C. pistlliarls (L.).
Het vruehtlichaam is dik knotsvormig, vleezig,
glad of rimpelig, geplooid, later veelal gespleten,
rood-bruingeel, geelrood, vleeschkleurig, onderaan
Avitachtig, van binnen wit, 5 a 15 cM. hoog.
De sporen zijn kogelrond en bruin.
In beukenbosschen op kalk of kleiachtigen
grond, meestal alleen A’oorkomend en in ons
land bij Nunspeet gevonden.
Clav a ria
p is tilla ria .
C a lo cera v isco sa .
CALOCERA.
De naam vindt zijn oorsprong in
de samenvoeging der woorden
of schoon en yépxg of hoorn.
De hiertoe behoorende zwammen
hebben veel overeenkomst met de
zooeven behandelde koraalachtige
van het geslacht ,,Clavaria” , doch
zijn kleverig, glibberig, glad en geel
gekleurd terwijl de vorm der takken
meer op hertengeweien gelijken en
zij niet op den grond maar op dood
bout groeien.
1. C. viscosa (P.) afgeleid van viscosus of kleverig.
Het vruehtlichaam is taai, vertakt, glad, zeer kleverig,
wortelvormig uitloopend, in frisschen toestand goudgeel
en droog zijnde oranjekleurig, AVordt soms 5 cM. hoog.
Takken en takjes zijn stijf, gaffeh’ormig.
Gedurende den herfst in naaldbosschen niet zeldzaam.
2. C. palmata ( S c h u m . ) afgeleid van palma^ of palm.^
Het vruehtlichaam is taai, vertakt, slap, oranjegeel, Aveinig
kleverig, van boven breeder en gedeeld.
De takken zijn kort, cylindrisch, stomp en wijd uitstaand.
In het najaar, vooral op half A’errot eikenhout te A’inden,
doch uiet aigemeen A’oorkomeiid.
3. C. cornea (Fr.) afgeleid van cornu of hoorn.
Syn. : Clavaria aculeiformis-Bull.
Het A’ruchtlichaam is geel-oranjeachtig, kleA’erig, glad
en zeer breekbaar.
De knotsjes ziju kort en priemvormig.
Op rottende stronken en palen, aigemeen in het najaar
voorkomend.
De Duitsche schrijA’ers Prof. Dr. O t t o W ü n s c h e en
G o t t h o l d H a h n rangschikken het geslacht Calocera onder
de familie der Tremellaceeen.