
haard, zwart, zeer stompen rand, roestkleurig, de korst
is zeer hard, geschubd, gescheurd, vernist.
De poriën zijn zeer klein, naakt, roestkleurig.
Th’ij aigemeen op berken en wilgestronken voorkomend.
7. F. fomentarius (Sacc.) afgeleid A’an fomentum of
tonder.
De hoed is lioefA’ormig, eerst week, dan leer-houtachtig,
achteraan zeer verdikt, naar den rand toe dunner, eerst
rookkleurig, dan grijswit, met niet dicht opeen staande
gordels, glad, A’an binnen vlokkig, bruingeel, met een dikke
zeer harde opperhuid, soms meer dan 30 cM. breed.
De poriën zijn klein vooral aan den rand, bleekgroen
berijpt, dan roestkleurig en A’aalrood.
De buisjes zijn zeer lang en A’ormen duidelijke lagen.
Het vleesch is roestkleurig; vaahood, Aveek, A’lokkig,
stevig en compact bij de oudere, reukeloos en een weinig
zimr van smaak.
Op oude stronken en aan hoomstammen, vooral die
van beuken, van Mei to t October aigemeen.
Deze soort dient to t het vervaardigen van zwam dat
bij verbloeding van groot nu t is.
8. F. igniarius (Sacc.) afgeleid van ignis of vuur.
Syn. ; Bol, igniarius-Bull.
De hoed is bijna kogelrond of half eivormig, zonder rand,
met een fijne, A’lokkige, Avitgrijze korst, later hoefvormig,
bruinachtig, dan bruin-zwartachtig, dof, dikwijls gebarsten,
A’an binnen roest of kaneelbruin, hard, gegordeld, 7 à 12
cM. hoog en 2 dM. breed.
De poriën zijn zeer klein, in de jeugd grijswit berijpt,
later kaneelbruin.
Het vleesch is zeer hard, roestkleurig, gegordeld, reuk
en smakeloos.
Van Mei to t October vrij aigemeen aan boomstammen
voorkomend, vooral aan die van eiken, beuken, wilgen en
populieren.
9. F. Neesii (Sacc.) genaamd naar a’o n Nee.s a’o n
Esenbeck.
De hoed is dun, schelpvormig, Avit, houtig, behaard,
later kaal met scherpen rand, alleenstaand.
De poriën zijn ongelijk van grootte, tamelijk rond, stomp,
wit.V
rij aigemeen voorkomend aan afgevallen takken, A’ooral
aan die van beuken.
10. F. annosus (Sacc.) afgeleid van annus of jaar.
De hoed is houtig, bol, dan vlak, rimpelig, knobbelig,
zijdeachtig, bruingeel, later zwartachtig, aan den rand
stomp en bleek, zeer verschillend in vorm, geheel uitgespreid,
teruggebogen en kussenvormig, meestal zijn eenige
met elkaar vergroeid.
De poriën zijn witachtig, middelmatig van grootte, van
binnen bruinachtig.
Aigemeen. aan stammen en Avortels van allerlei boomen.
11. F. popuiinus (Sacc.) afgeleid van populus of popel.
De hoed is houtig, kurkachtig, zonder gordels, harig,
wit, met stompen rand, meestal als dakpannen OA’er
elkander groeiend.
De poriën zijn klein, kort, rond, Avit, met stompe wanden.
Het vleesch is Avit.
Aan stammen van populieren te A’inden, niet gemeen.
12. F. crypfarum (Sacc.) afgeleid A’an crypta of gcAA’elf.
Syn. : Boletus cryptarum-Bull.
De hoed is roodbruin, roestbruin, lederachtig-sponzig,
uitgespreid, teruggebogen, harig.
De poriën zijn rond, bleeker A’an kleur dan de hoed.
De buisjes zijn zeer lang.
Het A’leesch is niet dik, roestkleurig.
Deze soort verschilt zeer in A’ormen eu kleuren is op
halken in kelders en op rottend hout, vooral van, iiaald-
boomen te vinden.