
Op oude boomstronken, beschaduwde en vochtige plekken
in bosschen gedurende den herfst en zeer aigemeen,
zodevormend A’oorkomend.
4. H. dispersum (Fr.) afgeleid van disperqere of ver-
spreiden.
De hoed is weinig vleezig, klokvormig, dan bol en n itgespreid,
stomp, glad, geel-roodachtig, liouigkleurig, iets
donkerder in het midden, de rand wit zijdeachtig, 2 ä 3
cM. breed.
De steel is teer, recht, bijna pijpachtig, taai, gelijk,
yezelig-zijdeachtig, roestkleurig, bleeker aan den top, 4
a 6 cM. lang en 2 a 3 mM. dik.
De plaatjes zijn talrijk, dun, iets buikig, aangegroeid,
bleek geelachtig, soms met iets groeuachtige tint.
Deze soort is A’rij aigemeen in den herfst aan stronken
en stammen in naaldbosschen te vinden.
5. H. elaeodes (Fe.) afgeleid van -¿-axio? of olijf en dSog
A’oorkomen.
Saui. : Ag. amarus-Bull.
De hoed is vleezig, bol, dan A’lak eu zelfs een weinig
ingedrukt, zonder of met kleinen bult, droog, onbehaard,
steenrood of geel, naar het midden toe rood wordend, geel-
achtigeii gegolfden en geplooiden rand, 5 a 6 cM. breed.
De steel is gevuld, dan hoi, gelijk of bijna, vezelig, krom
en gebogen, vuil geel of roestkleurig, altijd lichter dan
den hoed, 5 cM. lang.
De plaatjes zijn zeer talrijk, dun, aangegroeid, eerst
groen of geel-groenachtig, dan olijfkleurig, op het laatst
bruin-purperachtig.
De ring bestaat uit witte vezeltjes, s ta a t zeer dicht bij
de plaatjes en wordt door de vallende sporen spoediii
bruin-roodachtig gekleurd. ”
Het vleesch is geel, reuk en smaak zijn onaangenaam.
Aan en bij den voet van boomen en op boomstronlcen
te vinden, zodevormend en aigemeen voorkomend.
6. H. Canclolleanum (Fr.) genaamd naar den mycoloog
A. P. de Candolle.
De hoed is een weinig vleezig, bol, dan klokvormig,
stomp, het midden iets uitstekend, hygrophaan, onbehaard,
rossig, vuil wit, geel-witachtig, okerkleurig aan
den top, 5 a 10 cM. breed.
De steel is teer, breekbaar, gestreept aan den top,
vezelig, bol, iets gezwollen aan den voet, Avit, 5 a 8 cM. lang.
Het gordijn is wit of wit violetachtig, dan bruinachtig.
De plaatjes zijn talrijk, afgerond, aangegroeid, breed,
eerst violetachtig, dan een roest of geel kaneelkleurige
tin t aannemend.
Het vleesch is witachtig, reukeloos en een weinig scherp
smakend.
In bosschen op oude stronken, in troepen, aigemeen
te vinden.
7. H. appendiculatum (Bull.) afgeleid A’an appendiculum
of aanhangsel, n. a. van de OA’erblijfsels der cortina aan
den hoed.
De hoed is vleezig-vliezig, eirond, bol-klokvormig, dan
een weinig uitgespreid, stroogeel, op den top A’uil geel,
op het laatst zwartachtig-grijs, ZAvartachtig-bruin, bleek
bruin, meer of minder violetkleurig gewasschen aan den rand
en deze meestal behängen met overblijfsels van het gordijn,
4 a 8 cM. breed.
De steel is pijpachtig, wit, A’an boven dimner, onbehaard,
berijpt, een weinig krom aan den Avolligen voet, 5 a 8
cM. lang en 4 a 7 cM. dik.
De plaatjes zijn talrijk, droog, aangegroeid of bijna
vrij, worden van af het midden naar den rand toe smaller,
eerst wit- of grijsachtig, dan grijs of bruinachtig m et vleeschkleurige
tint.
Het gordijn is wit, dun, zeer vergankelijk.
Het vleesch is dun, eenkleurig met den hoed, niet onaangenaam
van reuk en smakeloos.
In dichte zoden te vinden aan boomstronken, A’ooral die A’an
qeuken, overal van Juni to t October voorkomend en gemeen.