
bruin gekleurd, A’erdeeld in fluweelachtige, berijpte en over
elkander liggende takjes.
Op vochtige, zandige plekken in zomer en najaar te
vinden.
6. T. terrestris (E h r h .) afgeleid van terra of aarde.
Het vruehtlichaam is zacht, donkerbruin, zwartachtig.
De hoeden zijn vlak, liggen als dakpannen over elkander,
vezelig, stekelharig, zonder gordels, to t een zijdestandigen
korten steel versmald.
Het hymenium is stralig rimpelig aan den onderkant.
Zij groeien op den grond, vooral in naaldbosschen gedurende
het najaar en komen overal voor.
7. T. laciniata (P.) afgeleid van lacinia of slip, franje.
Het vruehtlichaam is lederachtig, zacht, uitgespreid,
teruggebogen.
De hoed] es groeien over elkander heen, zijn eerst witachtig,
dan geel, roest en purperbruin, vezelig, geschubd,
zittend met franjeachtigen rand. Het hymenium is vlokkig,
wrattig.
Op den grond en vermolmd hout te vinden, aigemeen
voorkomend.
8. T. cristata (F r .) afgeleid van crista of kam.
Het vruehtlichaam is korstvormig en bedekt gewoonlijk
de omliggende plantendeelen, het is slap en verdeeld in
opstijgende takken met franjeachtig toppen, bleek van
kleur, later vast en bruinachtig. Het hymenium is wrat-
achtig.
In bosschen te vinden, waar zij over bladeren van andere
planten, mos en takken heengroeit.
9. T. iniybacea (P.).
Het vruehtlichaam is eerst bleek, dan roestbruin, later
bruin, de stelen zijn saamgegroeid en op zijde.
De hoed] es groeien als dakpannen over elkander heen,
zijn vezelig en in het begin met vezeligen rand.
Het hymenium is wrattig en een weinig vlokkig.
In bosschen te vinden en niet zeldzaam.
10. T. anthocepbala (F r .).
Het vruehtlichaam is zacht, lederachtig, roestkleurig,
dan bruin, met gelijken dikken steel en naar boven ver-
breede en met franje bezette slippen verdeeld, Avaarvan
de uiteinden witachtig getand zijn, of in onregelmatige,
vertakte, recht op staande takken verdeeld zijn.
Het hymenium is glad.
Op den grond in bosschen te vinden.
STEEEUM.
De naam is ontleend aan het Grieksche woord orspeo? of
hard, wijzende op de harde zelfstandigheid van den hoed.
Het zijn Ieder- of houtachtige zwammen die uitgespreid
en teruggebogen tegen de stammen van allerlei boomen
te vinden zijn. Het hymenium is lederachtig, glad en saamgegroeid
met de onderzijde van den hoed. De sporen. ziju
eivormig, glad en kleurloos.
1. S. ochroleucum (F r .) afgeleid van ùypôg of lichtgeel
en KevKGg of wlt.
Het vruehtlichaam is lederachtig-vliezig, vrij, uitgespreid,
slap, zijdeharig, gegordeld en grijsachtig.
Het hymenium is glad, niet berijpt, dikwijls gevoord,
geel of grijsachtig.
Bijna het geheele jaar door aaii stammen van oude
boomen te vinden, doch niet aigemeen voorkomend.
2. S. purpureum (P.) afgeleid
A’an purpureus of purper.
Het vruehtlichaam is Aveek,
lederachtig, de hoeden liggen dakpansgewijs
over elkander, harig-
donzig, meer of minder gegordeld,
grijsachtig of geelachtig.
S te re um p u rp u re um .