
6. L. caelatum (Bull.) afgeleid van caelatus of gedreven.
Het vruchtlicliaam is eerst verkeerd ei- of tolvormig,
op den top plat, wit, dan ballonvormig, grauw, met geschubde
vakjes bedekt, het bovenste deel splijt in veel-
hoekige lappen waardoor de sporen vrij komen. Het
onderste deel blijft to t in den winter staan. De hoogte
bedraagt 10 a 12 cM. bij 9 ä 10 cM. breedte.
Bij deze soort is het vruchtbare van het onvruchtbare
deel door een •tusschenschot gescheiden.
De sporen zijn glad, olijfbruin en op het laatst zwartachtig.
Van Juli to t October op grazigen, zandigen bodem te
vinden.
7. L. depressum (Bon.) afgeleid van depimere of indriikken.
Het vruehtlichaam is verkeerd kegelvormig, van boven
en onderen stomp, sponsachtig, aan het onderste deel
dikwijls gevoord of geplooid, eerst dicht met kleine ste-
keltjes bedekt, dan korrelig, hierna grijsaohtig-geel.
De aanvankelijk niet groote opening wordt later breeder.
Het is zittend bijna 3 cM. hoog en 5 cM. breed en van
een onvruchtbaar weefsel voorzien.
De sporen zijn grauw-bruin.
In den herfst in vochtige weiden, doch niet aigemeen.
8. L. perlatum (P.) afgeleid van perla of parel.
Het vruehtlichaam is kogelrond, een weinig ingedrukt
en rust op een peervormigen, ruwen, dikwijls met kleine
stekeltjes bedekten steel. Het peridium is okerkleurig,
bedekt met tamelijk groote met stekelhaartjes bezette
wratten en 4 a 7 cM. hoog.
Zeer aigemeen van Juli to t October te vinden.
9. L. gemmatum ( B a t s c h . ) afgeleid van gemma of juweel.
S y n .: L. excipuliforme-Fr.
Het vruehtlichaam is kogelrond, met langen walsvor-
niigen steel van 3 a 7 cM. lengte. Eerst wit, dan geel roestkleurig,
zemelachtig, met korreltjes of met spitse stekel-
achtige wratten bedekt, 3 a 5 cM. in doorsnede en in jongen
staa t met een mergaclitige witte stof gevuld.
De sporen zijn olijfbruin. De zwam is eetbaar zoolang
het merg wit is.
Gedurende zomer en herfst in weilanden en bosschen
te vinden, doch zeldzaam voorkomend.
10. L. pyriforme (Rupp.) afgeleid van pyrum of peer.
Het vruehtlichaam is peervormig, aan den top tepelvormig,
eerst grijsbruin of geelbruin later kastanjebruin en
bedekt met dunne vergankelijke schubbetjes 2 a 7 cM. hoog.
Het bevat een onvruchtbaar gedeelte; de sporen zijn
geelgroen. De zwam is eetbaar zoolang het merg wit is.
Op beschaduwde plekken, in bosschen op zandigen bodem,
meestal in aantal op of bij oude boomwortels, vrij alge-
ineeii voorkomend.
11. L. aestivale (Bon.).
Het vruchthchaam is kogelrond, dikwijls een weinig
saamgedrukt, zelden eivormig, fijn korrelig of vlokkig, met
naiiwe kleine opening, eerst wit-geelachtig, dan grauw,
naar boven spits toeloopend, later donkergeel of grijs
geel met spoelvormigen fijn vezeligen Avortel.
Het onvruchtbare deel bestaat uit een dun laagje.
De sporen zijn bruin en glad.
Ill den nazomer en herfst op grazige plekken in naald-
hosschen vrij aigemeen voorkomend.
12. L. furfuraceum ( S c h a e f f . ) afgeleid van furfur of
zemeleii.
Het vruchtlichaani bevat geen oiiAuuchtbaar deel is
zittend, rond of eeu weinig ingedrukt met kleine ronde
opening.
Het peridium is papierachtig, wit, dan grijsbruin met
meelachtige schubbetjes bedekt.
In het najaar aigemeen voorkomend.