
Het liymeiiium is glad, naakt, purper of wijnroodkleurig.
Men vindt deze zwam in den herfst aan oude boomstronken,
vooral aan die van berken en beuken die er
soms geheel mede bedekt zijn.
Daar het mycelium diep het hout indringt, is deze zwam
schadelijk voor de boschcultuur.
3. S. hirsutiim (W illd .) afgeleid A’an hirsutus of met
stijve haren bedekt.
Syn. : Auricularia reilexa-Bull.
Het vruehtlichaam is lederachtig, uitgespreid, gebogen,
golvend, met lange aschgrauAve haren bedekt, flauw gegordeld,
bleek Avitachtig aschgrauw, grijs- of geelachtig ;
de rand is meestal stomp, vaalrood of oranje geel.
Het hymenium is droog, glad, bleek geel of grijsachtig,
meer of minder vleeschkleurig of rossig getint, onveranderlijk
door drukking.
Op doode boomen en rottende stronken te vinden, overal
A’an April to t November voorkomend.
4. S. spadiceum (F e .).
Syn. : Auricularia reflexa-Bull.
Het vruchthchaam is uitgespreid, gebogen, lederachtig,
harig, roestkleurig, gegordeld, de rand is min of meer stomp,
golvend en wit.
Het hymenium is glad, onbehaard, bruinkleurig en
neemt wanneer het in frisschen toestand gedrukt wordt
een bruinroode kleur aan.
Op stronken van eiken en berken in herfst en winter
te vinden.
5. S. sanguinolenfum (A. en S.) afgeleid van sanguis of
bloed.
Het vruehtlichaam is zeer dun, lederachtig, uitgespreid,
rond, teruggebogen, zijdeharig, een weinig gestreept, in
de jeugd aan den witten scherpen rand met flauwe gordels
geteekend.
Het hymenium is glad, vuil wit, dan grijs-bruinachtig
en bloedroode vlekken verkrijgend wanneer het gewreven
w o rd t; wanneer de zwam oud is, gelijkt zij dikwijls berijpt.
Op naaldenhout in het najaar te vinden, doch niet
aigemeen.
6. S. frustulosum (Fe.) afgeleid van frustum of stuk.
Het vruehtlichaam is houtachtig, omgekeerd, knobbelig,
bruin-zwartachtig, aan de onderzijde en den onduidelijk
geranden omtrek glad.
Het hymenium is bol, berijpt, kaneelkleurig, later bleeker
wordend.
Deze soort is het geheele jaar door op eiken te vinden
en aigemeen voorkomend.
7. S. rugosum (Fe.) afgeleid van ruga of rimpel.
Het vruehtlichaam is uitgespreid, weinig teruggebogen,
kurkachtig, stijf, vrij dik, grijsachtig of grijs-bruinkleurig,
harig,. dan onbehaard, met stompen en bochtigen rand.
Het hymenium is onbehaard, geelachtig, soms met een
loodgrijzen of liohtbruinen t i n t ; het verkrijgt door Avrij-
ving of drukking bloedroode vlekken wanneer de ZAA’am
in frisschen staa t is.
Op allerlei boomstammen in herfst en winter te vinden.
8. S. pini (Fr.) afgeleid van Pinus of den.
Het vruehtlichaam is schildvormig aangegroeid, van
onderen glad, bleek van kleur.
Het hymenium is vleeschkleurig, purperachtig, bruinachtig.
Het geheele jaar door aan stammen van dennen te
vinden.
9. S. tabacinum (Fr.) afgeleid van tabacum of tabak.
Syn. : Hymenochaete tabacina-Sow.
Het vruehtlichaam is lederachtig, dun, slap, uitgespreid,
zijdeachtig, op het laatst onbehaard, licht roestkleurig;
de rand en de tusschenlaag zijn vezelig en gouageel.