
vlak, stomp of ingedrukt, zijdeacditig, hygrophaan, wit
geelachtig, de rand wordt op lateren leeftijd gewoonlijk
hruiii, 1 a 2 cM. breed.
.De steel is zacht, taai, vezelig, bleek of lichter van kleur
dan de plaatjes, 3 a 5 oM. lang.
De plaatjes zijn talrijk, aangegroeid, smal, kaneel of
mooi oranjekleurig.
Op bladeren en rotteiide takken in den herfst te vinden
en bij Amsterdam op veenmos aaiigetroifen, zeldzaam.
GALERA.
De naam v an d it geslacht is afgeleid A’an galerus of mu ts
en AA’el n a a r aanleiding A’an den hoed die er op gelijkt.
De hoed is aanA’ankelijk met den rand tegen den steel
aangedrukt,' meer of minder vliezig, kegel of klokvormig.
De steel is dun, kraakbeenig, pijpachtig en een met
den hoed.
De plaatjes zijn aangegroeid. De gordijn ontbreekt
of is vezelig. Volva en ring ontbreken.
Het zijn teere, sierlijke, op den grond
groeiende zwammetjes, die veel overeenkomst
hebben met de witsporige Mycena’s. Duitsche
schrijvers als Prof. Dr. Otto Wünsche rang-
schikken de soorten A’an dit geslacht onder
het geslacht Derminus d a t door Fransche
schrijA’ers niet genoemd wordt.
1. G. tenera (Schaefe.) afgeleid van tener
of teer.
Syn. ; Ag. foraminulosus-Bull.
De hoed is bijna vliezig, klokvormig, stomp,
dan kegel-klokvormig als een vingerlioed, later
uitgespreid, bultig, onbehaard, stroogeel, okerkleurig,
roestkleurig en flauw gestreept wanneer
het vochtig is of op ouderen leeftijd,
glad en bleek in drogen tijd, de top is donkerder,
4 a 6 cM. breed. Galera tenera.
De steel is teer, van beneden naar boven dunner wor-
deud, pijpachtig, naakt, glad, glimmend, bovenaan gestreept,
witachtig, dan eenkleurig doch bleeker dan den
hoed, 8 a 11 cM. lang.
De plaatjes zijn talrijk, bol, aangegroeid, opstijgend, geel
roestkleurig. Het gordijn is A’lokkig en zeer vergankelijk.
Het vleesch is dun, eenkleurig met den hoed, reuk en
smakeloos.
Deze zeer teere soort is aan boomstammen, in het
gras, op plantenafval gedurende zomer en herfst in troepen
overal te vinden.
2. G. Hypnorum (Fr.) afgeleid van Hypnum, een mossoort.
Syn. : Ag. melinoide-Bull.
De hoed is vliezig, klokvormig, kegelvormig, dan weder
klokvormig met een bult in het midden, onbehaard, gestreept,
hygrophaan, licht okerkleurig of roodbruinachtig
in vochtigen tijd, bleeker AA’anneer het droog is, 6 mM.
a 1 cM. breed.
De steel is teer, buigzaam, pijpachtig, eenkleurig met
den hoed, berijpt aan den top, 2 a 3 cM. lang.
De plaatjes zijn aangegroeid, vrij ver A’aneen, breed,
door aderen verbonden, roestkleurig.
Deze uitersr teere soort is in lente en zomer tusschen
mos op vochtige plekken in bosschen te vinden en komt
aigemeen voor.
3. G. Bryorum (P.) afgeleid van Bryum, een mossoort.
Deze soort is een varieteit A’an de vorige. Zij is iets stcA’iger
van bouAV.
De hoed is grooter, bleek kaneelkleurig met een bijna
hoornachtig bultje.
4. G. Sphagnorum (P.) afgeleid van Sphagnum, een mossoort.
Deze soort is eveneens een A’arieteit A’a n Hypnorum.
De hoed is twee a driemaal grooter, geel okerkleurig.
De steel is zeer lang, en fijn vezelig, 7 a 12 cM. lang.