
Het A’ruchtlichaam is bijna gesteeld, eerst verkeerd eivormig
en gesloten, later open en uitgespreid, rimpelig,
zemelig, geleiachtig, elastisch, omber of donkerbruin, met
tamelijk vlakke, ZAvarte schijf en l l a 2 l cM. breed.
In herfst en Avinter op doode eiken- en beukenstammen
gezellig bijeen te vinden.
Volgens CoBDiER is zij eetbaar en voedden de kozakken,
er zich mede tijdens den inval in 1815.
HELVELLACEEEN.
De vruchtlichamen der to t deze familie behoorende
fungi zijn zeer verschillend gevormd, men vindt ze in de
gedaanten van hoeden, mutsen en knotsen, de meesten
zijn vleeschachtig, geleiachtige komen zelden voor.
Het hymenium bekleedt de gladde of efien buitenvlakte
van den boed of bet knotsvormige bovenste deel van het
vruehtlichaam en draagt asci met acht sporen en paraphysen.
Bijna alle soorten leven op den grond.
HELVELLA.
De to t dit geslacht behoorende zAvammen
zijn min of meer opgeblazen, onregelmatig
geplooid en van ongelijk vor mige slippen
voorzien. Het hymenium is glad en bestaat
u it sporezakken met acht sporen en paraphysen.
1. H. monachelia (Fr.)
De hoed is omlaag gebogen, aangegroeid,
gelobd, glad, bruin-zAvartachtig, op het
laatst golvend.
De steel is hoi, Avit, glad, eerst rond,
dan hier en daar te saamgedrukt, 2 a 5
cM. lang en 1 cM. dik. H e lv e lla la c u n o s a .
2. H. crispa (Fr.)
De hoed bestaat u it versehillende onregelmatig gevormde
lappen van een Avitachtige of bleekgeele kleur, minder
dikAvijls bruinachtig, dun, 2 a 5 cM. hoog en breed.
De steel is aan den grond een Aveinig buikig, gegroefd
met diepe en ondiepe voren, AVit of geelAvit, 5 a 8 cM. lang
en 2 oM. dik.
In den herfst, doch ook Avel in het A’oorjaar op vochtigen
bodem in bosschen, onder struiken of in het gras
te vinden en niet zeldzaam.
Deze zAvam is eetbaar en jong zijnde zeer smakelijk,
men gebruike haar echter nooit rauw, daar zulks in
Duitschland enkele malen ziekte gevallen met doodelijken
afloop veroorzaakt h e e f t; na koking zijn zij A’olkomen
onschadelijk daar het vergiftige zeer vluchtige Acidum
helvellicum dan onmiddelijk verdAvijiit.
3. H. lacunosa (Aezl.)
De hoed gelijkt zeer veel op die van ,,crispa” doch is
grooter en bruinzwart to t zAvartgrauw gekleurd, de breedte
bedraagt gewoonlijk 2 a 8 cM. en de hoogte 1 a 7 cM.
De steel gelijkt evenzeer op die van ,,crispa” doch is
dunner en minder lang.
Komt in A’oor en najaar op dezelfde plaatsen als de
zooeven genoemde voor en is eetbaar.
4. H. macropus (Karst.)
Syn. : Macropodia macropus-Fckl.; Periza macropus-Pers.
Het vruehtlichaam is napA’ormig, half boKormig, later
afgeplat, muiskleurig, bruin, donkerbruin, droog, van buiten
grijs en grijs behaard, 1 ä 3 cM. breed.
De steel is naar boA’en A’ersmald, glad of met onregelmatige
holten, ten laatste bijna hoi, grijs en grijs behaard,
1 a 4 cM. lang en 1 a 2 mM. dik.
Sporebuizen cylindervormig, sporen eeiizijdig, elliptisch
of spoelvormig elliptisch.
Op den grond en op rottende boomstronken in schaduAV-
rijke bosschen en in 1903 geA’onden op het buitengoed
Neethoe bij H aarlem; zij is beschreA’en in Fl. Bat. onder
nr. 1745.